Pagina:Sprookjes uit de nalatenschap van Moeder de Gans.pdf/94

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
76

met vreugde in een lederen beursje stak, dat hij zich uit de huid van eene muis gemaakt had, en verborg het toen in zijnen zak. Daarop nam hij afscheid van de vrouw en kinderen van den boer, en trok de wijde wereld in. Waar hij zich nu nederzette om te rusten, of waar hij bij nacht zijn verblijf onder eenʼ boom vestigde, of ook wel bij goede lieden in eene schuur onder dak genomen werd, — overal nam hij ook zijn muizeharen beursje uit den zak, en telde zijne drie centen, uit vreeze dat hij er een van mocht verloren hebben.

Zoodanig was hij eenige dagen voortgereisd, zonder dat hem eene gelegenheid was voorgekomen om zijn geld goed te plaatsen. Ten laatste kwam hij op zekeren avond aan een groot, rotsachtig gebergte, waarop slechts hier en daar een weinig mos groeide. Dit gebergte was zeer steil, zoodat het moeilijk was er boven op te komen. Waar men tusschen de hooge rotsen een plekje aarde zag, stonden hooge denneboomen, welke in verband met de naakte en ruwe rotsen aan het gebergte een zeer onvriendelijk aanzien gaven. Tusschen de denneboomen hoorde men niets dan het woeste gekras der haven en het bruisen der wilde waterstroomen, die met geweld uit de rotsen schuimden, zoodat men in deze streek, bij de vallende duisternis, zeer beangstigd had kunnen worden.

De kleine Frits bekommerde zich hierover in het minst niet. Hij klom met goeden moed tegen de rotsen op, en zong daarbij een vroolijk lied. Het was reeds nacht geworden, toen hij op den top van den berg gekomen was, en hij zoude reeds lang den weg niet weder hebben