Pagina:Staatsregeling van Sint-Maarten.pdf/19

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

dat het lidmaatschap heeft verloren vervangt, treedt af op hetzelfde tijdstip als de andere Statenleden.

Artikel 51

1. De leden van de Staten kunnen niet tegelijk zijn:

a. Gouverneur;
b, vervanger van de Gouverneur;
c, lid van de Raad van Advies;
d, lid van de Algemene Rekenkamer;
e. Ombudsman;
f, minister;
g, gevolmachtigde minister;
h, actief dienend ambtenaar;
i, lid van de rechterlijke macht;
j, procureur-generaal of advocaat-generaal bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba. Curaçao. Sint Maarten en van Bonaire. Sint Eustatius en Saba.

2. Bij landsverordening kan ten aanzien van andere openbare betrekkingen worden bepaald dat zij niet gelijktijdig met het lidmaatschap van de Staten kunnen worden uitgeoefend.

3. De Staten kunnen een zodanig ontwerp van landsverordening niet goedkeuren of niet besluiten tot voordracht van een zodanig ontwerp dan met twee derden van de stemmen van de zitting hebbende leden.

Artikel 52

1. Bloedverwantschap tot en met de tweede graad mag niet bestaan tussen de leden van de Staten. Echtgenoten kunnen niet tegelijkertijd lid van de Staten zijn.

2. Wanneer personen, die verkeren in een van de gevallen bedoeld in het eerste lid, tegelijkertijd gekozen worden, wordt alleen toegelaten hij, die de meeste stemmen verkreeg, en bij gelijk aantal stemmen de oudste. Indien in laatstbedoeld geval ook de leeftijden gelijk zijn, beslist het lot.

3. Hij die na zijn verkiezing komt te verkeren in het geval, bedoeld in de tweede zin van het eerste lid, kan op die grond niet verplicht worden af te treden voor de afloop van zijn tijd van zitting.

Artikel 53

1. De leden van de Staten onthouden zich van medestemmen over zaken, benoemingen, schorsingen en ontslagen inbegrepen, die hen, hun echtgenoten of hun bloed- ook aanverwanten tot de tweede graad ingesloten, persoonlijk aangaan, of waarin zij als gelastigden zijn betrokken.

2. Het eerste lid is niet van toepassing bij de beslissing over de toelating van de na het periodieke aftreden nieuw verkozen leden.

3. De leden van de Staten mogen niet:

a, in rechtsgedingen, waarin het Land betrokken is, als advocaat of procureur werkzaam zijn;
b, over de vaststelling of goedkeuring van de rekening en verantwoording van een lichaam in welk bestuur zij zitten, in de Staten medestemmen;
c, werken ten behoeve van het Land aannemen noch zich daarvoor borg stellen of daarin direct of indirect deel hebben;
d, direct of indirect deelnemen aan onderhandse pacht van goederen of rechten van het Land.