Pagina:Stijl vol 01 nr 05 p 049-054.djvu/4

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


Kunst — hoewel doel op zich zelf — is, evenzeer als religie, weêr het middel waardoor het universeele gekend, d.i. in de beelding, aanschouwd wordt.
Doordat het aanschouwen uitgaat van het universeele (in en buiten ons) en het individueele daarbij geheel ter zijde gesteld wordt (contemplatie van Schopenhauer) heeft onze persoonlijkheid-als-individu daarbij geen andere verdienste dan de verrekijker, waardoor het verwijderde gezien wordt. [1]
Zoo is de kunstenaar slechts het minder of meer geschikt werktuig waardoor de cultuur van een volk (d.i. het ontwikkelingsstadium van het universeele in het tijdsbewustzijn) zich aesthetisch beeldt: aesthetisch, want àllen — voor zoover zij daartoe zijn gerijpt, zijn deel van het tijdsbewustzijn, en àllen, beelden het uit op de een of andere wijze. Zoo is de moderne kunst, waar die geheel op de wijze der kunst (zie artikel 2) optreedt, ten slotte niet anders dan exacte beelding van verinnerlijkte cultuur.
In deze kunst, die als stijl verschijnt, bestaat geen afzonderlijke beelding van het individu: de aanschouwing gaat uit van het universeele en wordt gekleurd, gesubjectiveerd door de cultuur — òf die algemeen verschijnt of niet (zie artikel 2). [2]
Want het tijdsbewustzijn verschuilt zich in het begin eener nieuwe cultuurperiode achter allerlei deferentiatie van bewustzijn: achter nog voorbestaand verleden en het nog onrijp-toekomstige. Maar tòch is het duidelijk herkenbaar: het verschijnt inderdaad als levende realiteit.

Zal ook de kunstuiting levende realiteit voor den huidigen mensch zijn, zoo moet zij de zuivere uitdrukking van het nieuwe tijdsbewustzijn wezen. Wel kan een kunstuiting levende realiteit voor hem zijn enkel en alleen door in aanschouwing als ’t ware één te worden met het universeele dat gebeeld is [3], doch dan is die kunstuiting daarom nog niet geheel en al één met zijn geheele wezen. [4]
En dit is noodig om een kunstuiting tot stijl te stempelen, n.l. dat zij éen is met onze geheele menschelijkheid dus ook met onze natuurlijkheid (zie artikel 2). 52

  1. Dit sluit niet het bizonder kenmerkende van elken kunstenaar uit.
  2. Kunst en elke geniale uiting, ontstaat, wanneer het individueel bewustzijn plotseling, als het ware, doorbroken wordt door het universeel bewustzijn.
  3. Op deze wijze kan abstract-reëele schilderkunst ook kunst zijn voor hèn, in wie het nieuwe tijdsbewustzijn nog niet tot bepaaldheid gekomen is. De geestelijke inhoud er van kan onbewust aangevoeld worden. Maar dan staat — in het algemeen — de beeldingswijze in den weg tot volkomen waardeering van het kunstwerk.
    De beeldingswijze is te nieuw, te ongewoon, wanneer het bewustzijn niet van te voren doordrongen is van de ware beeldende verschijning van het universeele. Daarom is het logisch, als dit bewustzijn vatbaar gemaakt wordt door beredeneering.
  4. Want alleen het universeele in hem kan slechts éen worden met het universeele buiten hem.