Pagina:Stijl vol 01 nr 11 De nieuwe beelding in de schilderkunst.djvu/8

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


5) Om de werking, de zoo verschillende openbaringen, van het universeele juist te verstaan, moeten we het individueel innerlijke niet alleen kennen als bewustzijn, maar ook als ziel en geest.
Door de ziel komt de kunstuiting tot stand, zooals alle werkelijk leven door de ziel geleefd wordt. De ziel bezielt het kunstwerk, maar het vindt zijn oorsprong in den geest — zooals de ziel haar oorsprong in den geest heeft. De geest is het universeele, de beelding van het universeele in bepaaldheid komt voort uit den geest, maar wordt reëel (levende werkelijkheid), wordt kunst door de ziel. Als zij — zooals alle kunstuiting — door de ziel tot stand komt, kan de Nieuwe Beelding geen uitdrukking van intellectueele verstarring zijn, zooals wel eens verondersteld wordt.
6) Het gevoel en het verstand zijn werkzaam tusschen de twee polen natuur en geest, tusschen welke het abstracte leven zich voortzet. Waar het verstand in directe verbinding staat met den geest, openbaart zich de rede. Van deze komt de universeele gedachte. Deze universeele gedachte, beleefd en doorleefd in de ziel, dus tot gevoelsuitdrukking omgewerkt, doet de Abstract Reëele Schilderkunst ontstaan. Deze schilderkunst kan dus de individueele gedachte niet beelden, zij kan niet door het intellect ontstaan, hoewel het intellect hare verschijning tot bepaaldheid stelt. In de universeele gedachte is alle individueele gedachte opgenomen, zooals in het universeele beeldingsmiddel der Abstract Reëele Schilderkunst alle vorm is opgenomen. Alleen door het universeel beeldingsmiddel is de universeele gedachte in bepaaldheid te beelden: alle vorm beeldt individueele gedachte (zie art. VIII blz. 104).
7) Steeds weêrspiegelt de kunstuiting zieleleven: de kunst was grooter, naarmate het geestelijk leven in het zieleleven tot uitdrukking kwam. De kunstuiting verviel, naarmate het zieleleven zich naar den uiterlijken kant — in uiterlijk gevoel of in intellect — verplaatste. Zien we het zieleleven als gevoelen en denken, zoo waren het gevoelen en het denken de twee middelen, waardoor alle kunst tot stand kwam. Want ook zelfs dàt genie, dat zich impulsief uit door gevoelswerking, kan slechts door inwerking van het denkvermogen tot bezonnen uiting komen. Steeds is het verstand mede werkzaam om het geziene in kunst om te zetten.
Het zintuigelijk waarneembare wordt beleefd door het gevoel, het komt tot klaarheid door het verstand, het wordt verdiept door de rede en het wordt in zijn wezen herkend door den geest. Het is slechts van de ontwikkeling van het tijdsbewustzijn (in engeren zin van den mensch) afhankelijk in hoeverre het waarneembare op de elkander doordringende eenheid van gevoel, verstand, rede en geest kan inwerken.
8) De werkelijk moderne kunstenaar ziet de wereldstad als in vorm gebracht abstract leven: zij staat hem nader dan de natuur; zij zal hem eerder dan deze de schoonheidsontroering geven. Want in de wereldstad is het natuurlijke reeds verstrakt, geordend door den menschelijken geest. De verhoudingen en het rythme van vlak en lijn in de architectuur zullen meer direkt tot hem spreken dan het grillige der natuur. In de wereldstad drukt het schoone zich meer mathematisch uit: daarom is zij de plaats waaruit het komend mathematisch artistiek temperament zich nu gaat ontwikkelen, — de plaats, waaruit de Nieuwe Stijl moet voortkomen.
9) Wanneer we de Schilderkunst zich langzamerhand zien verwijderen van de natuurlijke beelding der dingen, dan is dit, oppervlakkig gezien, een proces van ontbinding. Evenwel is het inderdaad een evolutieproces, dat zich gedurende de eeuwen ontwikkeld heeft en nu in korten tijd naar voren komt. Wanneer we de kunstuiting in klimmende volgorde — al is het dan met tusschenpoozen — de gewoon visueele verschijning der dingen zien verlaten, zien we elke nieuwe periode weer steunen op hetgeen een vorige bereikte: de kunstuiting verrijkt zich telkens meer — juist door het schijnbaar armer worden van haar aspect. Het is één kracht die voert tot constructie en destructie, die telkens wederkeert tot deze tweeheid tot eenheid wordt. We kunnen alzoo zeggen dat, uiterlijk, de eene kunstuiting uit de andere voortkomt. Nooit echter keert een bepaalde kunstuiting terug: steeds is de nieuwe anders. Zien we den gang van natuur tot geest als evolutie, zoo moet elke nieuwe kunstuiting meer abstract, meer van het natuurlijke àf, zijn. Juist als we de kunstuitingen historisch en evolutionistisch nagaan, komt de eenheid der kunst — in de verscheidenheid der kunstuitingen — ten sterkste uit. De reiniging, als het ware, van het overtollige en grillige, van het meest uiterlijke in de beelding, welke we in den voortgang der moderne schilderkunst waarnemen, steunt op het streven en den arbeid der geheele voorgaande schilderkunst. Zij is geen doellooze uiterlijkheid: het is de weg om te komen tot het bepaalde en de uitdrukking van het komen tot verdieping. Als de verdieping

 

132