Pagina:Stijl vol 01 nr 12 p 140-147.djvu/2

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

het mannelijk element en omgekeerd, zij toont, welke verschijning de elementen daartoe moeten aannemen.
Door de Nieuwe Beelding zien we, in beeldingsmiddel en compositie (zie art. III en IV), het mannelijk element tot beelding komen in dàtgene, wat het universeele, het innerlijke beeldt, en het vrouwelijke element in dàtgene, wat het individueele, het uiterlijke, tot uitdrukking brengt. We zien in de Nieuwe Beelding dat evenwichtige verhouding bereikt is door verinnerlijking van het individueele en door het tot bepaaldheid stellen van het universeele, d. i. door verdieping van het natuurlijke (vrouwelijke) en door het naar voren brengen van het geestelijke (mannelijke).
Als nu evenwichtige verhoudingsbeelding de meest zuivere uitdrukking van harmonie is, dan houdt deze uitdrukking van harmonie dus in: verinnerlijkte vrouwelijkheid en tot bepaaldheid gestelde mannelijkheid. Als we het vrouwelijke en mannelijke element zien als de twee krachten in eenen welke het leven bepalen, toont de Nieuwe Beelding dat die krachten — beiden veruiterlijkt als zij zijn — alleen door verinnerlijking hun oorspronkelijke eenheid in het leven kunnen openbaren, dus de innerlijke harmonie van alle leven in bepaaldheid naar voren kunnen brengen. Dan toont zij dat alleen het gezuiverde vrouwelijke element en het gezuiverde mannelijke element dit in alle levensverhouding kan bewerken 2).
Het gezuiverde vrouwelijke element nu is wèl het verinnerlijkte vrouwelijke element, maar het blijft vrouwelijk, d. w. z. het wordt — in tijd — nooit mannelijk element (zie art. IX bl. 122). Het is slechts ontdaan van het meest uiterlijke, of, beter, het meest uiterlijk vrouwelijke is gekristalliseerd tot meer zuivere vrouwelijkheid 3).
En het gezuiverde mannelijk element is het mannelijk element dat vrij is van den beheerschenden invloed der veruiterlijking, d. i. van het vrouwelijk element.
Zoo is de veruiterlijking dàtgene, wat de zuiverheid van het vrouwelijk, zoowel als van het mannelijk element vermindert.
Veruiterlijking is noodwendig tot groei van het innerlijke, maar de meest uiterlijke veruiterlijking verdwijnt meer en meer naarmate het innerlijke tot bepaaldheid komt. Naarmate het mannelijke zich in den mensch ontwikkelt verdiept zich in hem het vrouwelijke en omgekeerd. Het vrouwelijk element blijft echter in wezen uiterlijkheid. Daarom kan het alleen in den weg van cultuur van het uiterlijke culmineeren.
Zien we, beeldend, gezuiverde vrouwelijkheid als gezuiverde uiterlijkheid, dan treedt naar voren dat zij — in tijd — geen innerlijkheid wordt, ondanks de verinnerlijking. Verinnerlijking van het vrouwelijk element is hetgeen de Nieuwe Beelding in de verdieping der natuurlijke kleur en de vervolstrekking van vorm beeldend verzinnelijkt, het is dus de beheersching, de verstrakking van het grillige en tot bepaaldheidstelling van het zwevende, vage. Zooals de verdiepte natuurlijke kleur en de vervolstrekte natuurlijke lijn tòch uiterlijkheid blijven ondanks hun verdieping, zoo blijft het verinnerlijkte vrouwelijke element evenzeer uiterlijkheid ondanks de verinnerlijking ervan.
Het is van belang dit in te zien, want alleen zoo — als uiterlijkheid — kan het staan als tegendeel tegenover het mannelijk element en daarmede één worden.

141