Pagina:Stijl vol 03 nr 03 p 027-032.djvu/4

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

niet. Het komt er ook maar alleen op aan een vast beeld van het nieuwe te hebben! — De groote fout, in ’t algemeen, is dat men oud blijft denken! Daar heeft de oude omgeving schuld aan, hoewel aan den anderen kant het zien van het oude den nieuwen geest tot werkzaamheid in andere richting drijft .... den nieuwen geest, den sterke: de zwakken — en die hebben meestal het kapitaal om te bouwen — volgen. Zeker is het heel natuurlijk dat een zeker verzet tegen al het oude, of liever daàrtegen „dat het ons omringt”, in den modernen mensch opkomt, en heel zuiver is dit door de Futuristen geuit. Het moeilijke is evenwel iets beters te maken, en zoolang we dit niet kunnen helpt opruimen van het oude nog niet veel. We zien dit in de praktijk: door den oorlog verwoeste steden en dorpen gaat men in ouden stijl opbouwen! — Zoo zien we: zoolang het oude er nog is, is het noodzaak dat het er nog is. De tijd moet alles doen, maar laten we alle kracht inspannen om den tijd te bekorten! Bekorten is mogelijk! Y. Maar hoe? En wie moeten het doen?
Z. Zooals ik reeds zeide: door een vast beeld in onszelf op te bouwen van wat het nieuwe is. Dit kunnen allen. De bouwkunst kan het slechts realiseeren: het nieuwe moet uit allen komen, De bouwkunst heeft slechts te realiseeren in het tastbare wat de schilderkunst in de Nieuwe Beelding abstract aantoonde. De architect en de ingenieur zijn het die ons in de toekomst de harmonie tusschen ons en onze omgeving moeten bewerken. Thans leven we temidden van het oude!
Y. Zoo te midden van het oude is het moeielijk niet in de sleur meê te gaan, zelfs voor de sterkeren!
Z. Zeer zeker. Wat omringt ons thans? We leven als vreemden in een andermans huis; met een andermans meubelen, tapijten, vaatwerk, schilderijen! Gaan we door de straten, ook diè zijn van een ander. Gaan we naar het tooneel, ook daàr zijn anderen. De cinema? met zijn verouderde moraal eenerzijds en met zijn „natuur” anderzijds? Ook diè is niet van dezen tijd.
X. Maar het is toch alles „schoonheid”!
Z. Het is schoonheid, maar kinderlijke schoonheid. De oude kunst is een kunst van kinderen: de Nieuwe Beelding is een kunst van volwassenen. En zooals de volwassene vreemd staat tegenover het kind zoo staat de nieuwe mensch — voor wien de Nieuwe Beelding is — vreemd tegenover de oude kunst. Volwassenen hebben een ander leven .... maar daar kom ik een andere keer op terug.
Y. Maar er zijn toch volwassenen die de Nieuwe Beelding niet begrijpen?
Z. Dat komt door onbekendheid, of niet kunnen zien: het volgroeien gaat langs verschillende wegen, naar onzen aanleg. Ik nam de kunst als kunst. Maar om op de schoonheid van het oude terug te komen: wàs het maar niet zoo schoon, dan zouden de menschen er zich niet mêe blijven omringen .... aldoor, ook tijdens hun groei van kind tot volwassene! — Zeker zijn ze schoon, die oude stijlhuizen, die oude stijlmeubelen, zeer schoon, maar ’t is een schoonheid die ons niet meer raakt .... dus eigenlijk toch geen schoonheid voor ons. Ik stel op prijs dat musea veel schoonheid bewaren, maar heb er even veel op tegen dat we aldoor omringd zijn met dingen van veelal minder kunstwaarde en hetzelfde cachet van den tijd!
Y. Maar is het geen zwakheid als men door dat alles beinvloed wordt?

30