Pagina:Tijdschrift voor Wijsbegeerte vol 013 no 001 Grondbegrippen der nieuwe beeldende kunst.djvu/3

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
32
32
grondbegrippen der nieuwe beeldende kunst.

kunstenaar hem daarin niet behulpzaam is, m.a.w. indien de kunstenaar den leek niet leert zien, hooren en begrijpen wat hij maakt.

Het publiek heeft zijn gedachten- en omgevingswereld en de kunstenaar heeft de zijne. Beide verschillen zóóveel van elkaar, dat het onmogelijk is, uit de gedachten- en omgevingswereld van den één in die van den ander over te stappen.
De kunstenaar spreekt uit zijn gedachten- en omgevingswereld in woorden en gedachtenbeelden, die voor hem zeer gewoon zijn, aangezien ze deel uitmaken van de wereld waarin hij past en waardoor hij wordt bepaald. Het publiek heeft echter een geheel andere gedachten- en omgevingswereld en de woorden waarmee het zijn begrippen uitdrukt karakteriseeren zijn wereld volkomen.
Het spreekt vanzelf, dat de waarnemingen van menschen, die ieder een andere gedachten- en omgevingswereld hebben, ook noodzakelijk verschillen moeten. Vergelijkingen op dit punt zullen wij ter gelegener tijd aanvoeren. Voorloopig zullen wij ons bepalen tot een woord.

Een modern beeldend kunstenaar bezigt het woord: ruimtebeelding om hiermede aan het zien van zijn werk door den toeschouwer, eenigszins tegemoet te komen. Voor den beeldenden kunstenaar is dit een zeer gewone uitdrukking. Hij, die er zijn vak van gemaakt heeft ruimte te beelden en met deze handeling als ’t ware is samengegroeid, vindt dezen term even gewoon als de chirurg het woord: fractuur. De leek heeft van „ruimte” en „beelding” echter geheel andere begrippen. In het beste geval zal ruimte hem doen denken aan verschiet of aan een meetbare oppervlakte. „Beelding” zal hem aan een onbepaalde voorstelling of een afbeelding herinneren. Dus de vereeniging dezer twee woorden: ruimtebeelding, aan de afbeelding van iets in een