Pagina:Tijdschrift voor Wijsbegeerte vol 013 no 002 Grondbegrippen der nieuwe beeldende kunst.djvu/11

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
179
grondbegrippen der nieuwe beeldende kunst.

zoo men wil, zijn scheppende ervaring van het innerlijke der realiteit, een gestalte te geven, te beelden dus en hij al het andere, het vertellen van verhaaltjes, sprookjes enz., aan de dichters en schrijvers kan overlaten, ligt de ontwikkeling en de zelfstandige ontplooiïng der beeldende kunst uitsluitend in het tot bepaaldheid brengen van het middel waarmee hij dit moet doen. Armen, beenen, boomen en landerijen zijn geen schilderkunstige middelen. Schilderkunstige middelen zijn: kleuren, vormen, lijnen en vlakken.
Inderdaad zien wij dan ook in de geheele ontwikkeling der beeldende kunst dit middel steeds meer en meer tot exactheid komen om een zuiver beeldende uitdrukkingsvorm voor de aesthetische ervaring mogelijk te maken. Toen het beeldingsmiddel veroverd was, werd, — in de schilderkunst, in de beeldhouwkunst, gedeeltelijk ook in de bouwkunst, — vanzelf alles wat niet direct tot het uitdrukkingsprocédé behoorde, op den achtergrond gedrongen.
Onnoodig is het hier alle ontwikkelingsphasen en hare beteekenis voor een exacte kunstuitdrukking op te noemen [1]. Al deze verschillende stroomingen, benoemde of onbenoemde, kunnen wij samenvatten als: het veroveren van een exacten uitdrukkingsvorm voor de aesthetische realiteits-ervaring.

Het essentieele der scheppingsidee (aesthetische idee) kunnen wij samenvatten in het begrip van opheffing.
Opheffing van het één door het ander.

Deze opheffing van het een door het ander komt zoowel in de natuur als in de kunst tot uitdrukking. In de natuur, min of meer verborgen achter de grilligheid van

  1. Hen, die hierin belangstellen verwijs ik naar: „Von Manet zu Picasso” Max Raphaël, Delphin Verlag, München 1913. „Modern Painting”. W. H. Wright 1917. „De nieuwe Beweging in de Schilderkunst”. Theo van Doesburg. J. Waltman Jr., Delft. 1915.