Pagina:Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch.pdf/140

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
( 120 )

Visſchen leeft; waaröm eeten zij dan ook geene Vogels, die van Visch leeven, op zulke dagen? dan – 'er is niets zoo dwaas, of het word van de Roomſche Kerk als echte munt aangenomen.

Ook zijn hier Bonzems; Marters; Egels; tweeërlij ſoort van Haazen; Konijnen; Wezeltjens van verſchillende verwen, naamlijk: witte, zwarte, vaale en bonte; Land- en Waterrotten; onderſcheidene ſoorten van Muizen, doch eene ſoort is hier zeldzaam maar des te opmerklijker. Zij is klein, heeft korte voor- en lange achterpooten: loopt of liever ſpringt het meest op de achter-pooten, even als de Alpiſche Springrot; Mollen, waarönder enkele witten worden gevonden, ook heb ik 'er eenen gezien, welke op den rug zwart, doch niet zoo glansſend als anderen was; de buik was orange-geel en de ſtaart zuiver wit. – Herten en wilde Zwijnen ziet men hier ſomtijds ook.

Men vind hier, in dit Boschächtig land, eene groote menigte van allerlij Vogelen. De geenen, die hier broeiën, en dus in de Majorij als t'huis hooren, zijn de volgende: de Ooiëvaar; Reiger; Roerdomp, welks geroep, vooräl des avonds, van de bijgeloovige Roomſchen met ſchrik en vrees word aangehoord, omdat zij dit roepen voor het geluid van een Spook houden; de Raaf; Roek: Kraai; Kaauw; Ekſter; Maarkolf of Ekelëkſter, welke men uitmuntend kan leeren praaten en fluiten, zij is een zeer ſchoone Vogel, die zelfs in het wild andere Vogels met zijne ſtem

naar-