Pagina:Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch.pdf/143

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
(123)

'er nog den Worger of Scharëkſter, in de Majorij Klapëkſter genoemd, bijvoegen; deeze jaagt, dewijl zij zelf niet groot is, altijd op Musſchen en andere kleine Vogeltjens. – De Vledermuis is ook eene Majorijſche Inboorlinge, maar – wilt Gij dezelve liever onder de viervoetige Dieren dan onder de Vogelen rekenen, ik heb 'er niets tegen, want zij hoort onder beiden.

Men telt onder de Trekvogels, die in de Majorij geene Jongen teelen: de Kraan; de wilde Zwaan; wilde Gans; Scholfers; bonte Kraaiën; groote Zwarte Kraaiën met geele bekken; Houtſneppen en Keepen of roode Vinken. Ook ziet men hier wel eens Arenden; Kuikendieven; Valken; Sperwers en Havikken. – Gij kunt uit dit alles duidlijk zien, mijn Vriend! dat de Majorij zeer veele en zeer ſchoone Vogelen oplevert; geen wonder derhalven, dat aldaar Bosſchen en Velden altijd weêrgalmen door derzelver vrolijk gezang, ja dat het verruklijk is, om in dezelve eene wandeling, vooräl in de Lente bij ſchoone heldere morgens, of ook bij warme zomerdagen te onderneemen.

De Majorij levert ook verſcheidene ſoorten van lekkere Visſchen op. – Ik heb 'er de volgende gevonden: den Aal en Paling; den Kwabäal; den Snoek, welke 'er ſomtijds zeer groot valt; den ſchoonen Baars; den Voorn; den Ruisvoorn; den Braasſem; den Blij; den Wind; verſchillende ſoort van Karpers; den Zeelt; de Goofens; de Alfers; het lekkere Postjen en de Grundel. Men vind hier nog het Stekelbaarsjen

en