Pagina:Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch.pdf/218

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

(198)

zijn ingedrongen, om te verneemen, of het verlof ter begraving was gegeeven; zij waren zeer ten vrede, dat het niet ware ingewilligd, betuigende: dat, zo het anders ware uitgevallen, zij getoond zouden hebben, dat zij niet te vergeefsch gewapend waren. – [Wat dunkt U, Lezer! van dit geval? – Hebt Gij wel gedacht, dat men zoo onrechtvaardig, zoo onbillijk onder de Roomſchen in de Majorij kon handelen? Wat zal ik 'er van zeggen? – Zwijgen? – – ô Ja! Oordeel 'er zelfs over! – Nog heb ik van de zelfde hand dit volgende ontvangen.]

Daar ook [naamlijk te St. Oedenrode. – Ik geef maar alleen hier woordenlijk een gedeelte uit de letteren van den mij onbekenden, doch geächten Zender, om dat ik reeds, voor ik deezen brief ontvong, het voornaamſte van Oedenrode bij mijn verblijf aldaar had opgetekend, en ik, het geen ik aangaande dit Dorp (het geen hoofdzaaklijk, met het geen mij de onbekende Schrijver aangaande die plaats toegezonden heeft, overéénſtemt.) in mijne tweede Reize had aangeſtipt, reeds aan den Uitgeever had ter hand geſteld] hebben de Roomſchen de Kerken geëischt, doch met alle bedaardheid, zonder eenige wanörde te pleegen; want een weinig geraas van eenige Kinderen, die naderhand genoegzaam in teugel zijn gehouden, kan men niet rekenen; men mag hier den Roomschgezinden den behoorlijken lof niet weigeren. – – – – De groote meerderheid der Roomſchen wil de St. Oda-kerk, hoewel zeer ongeſchikt voor hunne menigte, om dat dezelve

in