Pagina:Van Eeden, Grassprietjes (1887).pdf/19

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

II. HET JAWOORD.




Nu moet ik haar gaan vragen —
O welk een bange dag!
Doe God! mijn wenschen slagen —
Verschoon mij van dien slag!

Uw grootheid zal ik eeren,
In aller eeuwigheid,
Mocht ik met haar verkeeren
In deugd en eerbaarheid.

Ik voel mijn boezem prangen
Door bangen twijfelmoed —
Doch rein is mijn verlangen,
En mijn positie goed.

Haar vader kent mijn ijver
En duldt mijn nadering,
Als veelbelovend schrijver
En deugdzaam jongeling.

Hoop doet mijn hart herleven
En slaan met blijden slag:
Mijn bellen, haar gegeven,
Draagt zij nog iedren dag.