Pagina:Van Eeden, Grassprietjes (1887).pdf/25

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

VIII. WATERWEELDE.




't Was verruk'lijk zomerweder,
Niet te warm en niet te koud:
't Schuitje dobberde op en neder,
Onder 't overhangend hout.

Welk een weelde voor een dichter
Op dien stillen effen plas
't Was mij of ik nog veel lichter
Dan een vlugge vlinder was.

En dan aan mijn groene zijde
Truide, teêr door mij bemind,
Lachend lievend, blozend blijde
Als een speelsch en dartel kind.

't Leven scheen mij enkel zoetheid,
En de lachende natuur
Kondde luidde Scheppers goedheid
Op dit wonderzalig uur.

Nimmer zal ik u vergeten,
Zelfs al word ik hoog bejaard,
Zoete tijd met haar gesleten,
Spelevarend op de vaart!