Pagina:Van Eeden, Grassprietjes (1887).pdf/66

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Vroolijk als de vischjens spartlen
  In den zilverblanken vliet,
Zie 'k mijn zeven kleintjes dartlen,
  (De allerjongste loopt nog niet).

'k Zoek dan bloempjes in de weide,
  Zelf in Gods natuur een kind,
'k Ga dan met een krans verblijden
  De egâ die mijn hart bemint.

Neem, zeg ik, 't eenvoudig kleinood,
Kroon — door menig vorst benijd,
Schoon een koning u het zijn' bood,
Gij hebt meer: „tevredenheid!”

Deze krans zal nooit verdorren,
Vlecht hem in uw lokken, Trui!
Kom ! wij lachen met het morren
Van die ontevreden lui!




HET GEVALLEN MEISJE[1].




Gevallen, ja, gevallen,
Gevallen en veracht!
Doch weet ge, zonder mallen,
Wat de arme daartoe bracht?

  1. Zie het voortreffelijke gedicht van den Heer H. Cosman, in zijn „Wilde Halmen”, bladz. 25, dat tot in de woorden met het mijne overeenstemt. Op het gebied van het puikdicht reiken hier geloof en ongeloof elkander de hand. Cosman is een godverzaker, maar zijn gedichten zijn bijna even schoon als de mijne. Paradijs.