Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/100

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

in een rijk met personen en voorwerpen gestoffeerde keuken. Lustig treedt die daar op, en huppelt over den met een ei en eyerschalen, groen en bloemen bespreiden grond, terwijl een reus op den voorgrond — want de evenredigheid is er minder bij in acht genomen, en de juiste verhouding niet bewaard — met de beenen over elkander geslagen, al zingend zit toe te schouwen, en op den achtergrond bij den haard een jonkman al lachend toekijkt, en een oude vrouw achter hem met verbazing den danser gâslaat, die door een doedelzakspeler begeleid wordt. Blijkens het jaarcijfer in den schoorsteen werd het stuk in 1557 voltooid. Zestien jaar later overleed de schilder en werd, den 21en September 1571, in de kerk die hij met zijn glasschilderijen versierd had, ter aarde besteld. Ook zijn drie zoons legden zich op de schilderkunst toe; en de oudste van hen, Pieter Pietersz. vervaardigde, twee jaar na zijn vaders dood, voor de bakkersgilde te Haarlem — als gold het een vereeniging van menschenbraders, in plaats van eerzame broodbakkers — dat meer rammelende en verwarde dan grootsche stuk (thans op ’t Muzéum aldaar), waar men aan de eene zij, op den achtergrond, de drie welbekende jongelingen in den vurigen oven ziet, terwijl op den voorgrond een met paarden bespannen offerkar om een afgodsbeeld gevoerd wordt, en alles bont dooreendwarrelt.

Lange Piêrs schilderwerk was ongelukkig lang niet het eenigste, dat bij de Geuzenberoerte, of later, door brand en andere rampspoed te loor ging, en wij zouden zeker voor de ontwikkelingsgeschiedenis der noord-nederlandsche klust, in deze eeuwen, heel wat meer bewijsstukken en dagteekeningen rijk zijn, wanneer er niet zooveel op deze wijs te gronde was gericht. Wat weten wij nu, anders dan van hooren zeggen, van dien Amsterdammer, bij wien Jan van Schoorl in 1572 in de leer was, dien Jacob Cornelisz. van Oostzanen, zoo “blinkende in de kunst”, die tien jaar later voor de groote kerk van Hoorn[1] het Laatste Oordeel en een tiental kleine

  1. Zie Abbings Beknopte Geschiedenis der stad Hoorn, enz. (1839) bl. 83.