Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/101

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

stukken schilderde, gelijk de zeven werken van Barmhartigheid en een afneming van ’t Kruis voor de oude te Amsterdam?[1] — Wat van dien levenslustigen Rijkert Aertsz. van Wijk op zee, die zich rijk en wel-gesteld noemde, omdat hij Rijk heette en met een stelt of kruk liep, sedert zijn verdorde been was afgezet; die, te Haarlem bij Jan Mostert in de leer gedaan, een “goed meester” is geworden, maar wiens werken te loor zijn gegaan, zoodat reeds Van Mander er geen van wist aan te wijzen? Wat eigenlijk ook van zijn meester, dien Jan Jansen Mostert zelf, die, omstreeks 1475 te Haarlem geboren, later hofschilder der Landvoogdes Margaretha was, maar vervolgens — na haar dood waarschijnlijk — weder naar Haarlem kwam, waar hij ook reeds in 1500 voor de groote kerk een outerstuk gemaakt had? Te Antwerpen zijn een paar, niet naar ’t leven geschilderde portretten van Gravin Jacoba en Frank van Borselen van zijne hand, en in de Mariënkerk te Lubeck is een outerstuk — de aanbidding der drie koningen — dat men hem toekent; doch ziedaar ook alles; en toch leefde en schilderde hij tot in hoogen ouderdom, en verplaatste zich nog in l649 tijdelijk naar Hoorn, om er een tafereel voor ’t hoofdaltaar te schilderen[2]. Gelukkig wanneer nog maar, vroeger of later, een of ander stuk, door ontfutseling of aankoop, aan de vernielende hand onttrokken werd, en zoo kans had hier of daar nog weêr aan ’t licht te komen. Onze kleinere stedelijke verzamelingen gelijk die te Haarlem, Leiden, en Utrecht, ’t zij van kerkelijke of gemeentelijke bemoeying uitgaande, en waar men zoo veel doenlijk al het verspreide bijeen zoekt te brengen, zijn uitmuntend om daartoe mede te werken, en verdienen uit dien hoofde alleen reeds alom aanbeveling en navolging.

  1. Ten onrechte schijnt hem de op ’t amsterdamsche Gemeentehuis nog altoos berustende, met groen omkranste os, met berijmd bijschrift, toegekend te worden, daar deze uit het jaar 1564 dagteekent, toen zijn zoon zelf reeds 67 jaar oud was, en hij dus wel niet meer geschilderd hebben zal; evenmin zal men dan ook het schuttersstuk van ’t jaar 1556 aan hem mogen toekennen. De Jacob Cornelisz. die beide afbeeldde, was wellicht een zoon van Cornelis Teunissen, zie vervolgens.
  2. Zie Van der Willigen, Les artistes de Harlem, p, 228, s.