Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/104

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

komst bewees — voordeelig werken. Schemert in zijn eerste schilderwerk nog de meer kantige en drooge schildertrant van zijns stichtschen meesters afbeeldingen door, zijn latere portretten, zoo in Spanje als Engeland gewrocht, tintelen, door de ronding hunner vormen, waarbij de omtrekken, even als bij die van Joost van Cleeff, meer door de kleurwerking dan de scherpte der lijnen in ’t licht treden, van het meest gloedvolle en bezielde leven. Naar Engeland werd hij, tien jaar na zijn terugkomst uit Portugal, en nadat hij inmiddels te Utrecht geleefd en geschilderd had[1], gezonden, om er Maria Tudors portret, mede voor Filips, die toen naar hare hand dong, te schilderen, gelijk het zich nu, in al zijn kunstschoon, nog op Hamptoncourt, ten halven lijve, levensgroot vertoont; een ander, in ’t bezit van den hertog van Yarborough, beeldt haar in de witte cornet dier dagen, en een zwart kleed met roode mouwen af; krachtig van toon, breed en rustig van teekening. Niet minder schoon is een portret des Graven van Essex, dat hij in Engeland maakte, en thans eveneens aan dezen hertog toebehoort[2]. Van nog schooner kunst is echter een kniestuk, hem zelf afbeeldende, dat vroeger in de galerij van den Hertog van Orleans prijkte, en thans mede in Engeland gevonden wordt, in spaanschen kleedertooi, met gouden halsketen, de degen op zij, de rechterhand op de heup, en de linker op den kop van een grooten spaanschen hond[3]. In Spanje toch bracht hij aan Filips’ hof een aanmerkelijken tijd door, tot hem de spaansche lucht verdroot, en hij — in spijt van Filips’ aandrang, hem op nieuw te bezoeken — de vaderlandsche streken, boven de overzij der Pyreneën, blijvend tot woonplaats verkoos. Hij liet daar echter een aantal portretten van vorsten en grooten achter, die thans het Muzéum te Madrid

  1. O. a. die portretten van twee stichtsche kanonniken op één paneel, in 1544, en dat van den delftschen secretaris Cornelis Adriaansz. in 1550; men heeft dit laatste lang voor dat van Jan van Schoorl doen doorgaan, doch ’t is evenmin, als dat te Orleans een van Grotius. Zie Kramm, Levens, enz. bl. 1158 en v.
  2. Zie over beiden Burger, Trésors d’art, enz. p. 872 ss.
  3. Aldaar, p. 273.