Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/107

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

II.


Wanneer men de Italianen zelf hun meening gevraagd had omtrent die onberedeneerde nabootsing van hun schildertrant, zij hadden met Cennini geantwoord, dat “de natuur alle meesters te boven gaat”, en zich, met Leonardo da Vinci, nader verklaard door te zeggen, dat hij, “die een groot meester navolgt, geen zoon maar slechts een kleinzoon der natuur mag heeten”, dat “de ware kunstenaar de natuur zelf bestudeeren en volgen moet”[1]. Alleen door uit de onuitputtelijke bron van natuur en leven zelf te scheppen, kan men zich haar zoon betoonen, en gewrochten in ’t aanzijn roepen van een zelfde leven stralend. Geen onzelfstandige namaak, hoe talentvol ook, kon daartoe volstaan, noch een bezielende kunst doen geboren worden, die van een eigen oorspronkelijk leven blijk gaf, gelijk dat, naar hun geest en inspraak, bij de oud-vlaamsche meesters gevonden werd. Gedeeltelijk bleef nog die geest, ook onder dien namaak, doorschemeren, of bij anderen, tegenover dien namaak, behouden; waar zij zich namelijk aan die eigenaardig nederlandsche levensopvatting en werkelijkheidsvoorstelling wijdden, die hun zoo natuurlijk van de hand ging, en die op den duur – zoo in ’t Zuiden als in ’t Noorden van ’t Land – zulke deugdelijke vruchten

  1. Zie de plaatsen aangehaald in Alb. Jansen’s Leben und Werke der Malers Giovannantonio Bazzi genannt il Soddoma (Stutgart, 1870) S. 47.