Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/128

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

dien forschen trant had aangewend, hem vervolgens steeds eigen.

Jan Breughel was de tweede zoon van dien omstreeks 1530 geboren oubolligen boeren-schilder, die aan dit hoofdonderwerp van zijn penseel zijn welbekenden naam van Boeren-Breughel dankt, gelijk hij, op zijn Vlaamsch, dien van viezen Breughel, om zijn snaaksche en koddige voorstellingen, kreeg. Dien van Breughel zelf ontleende hij aan ’t boerengehucht bij Breda, waar hij geboren was, en zijn vader het boerenbedrijf uitoefende. Daar sleet hij zijn eerste jaren, en kwam toen bij een schilder te Aalst, Pieter Kock, in de leer, die, na onder Bernard van Orley gevormd te zijn, zijn schildersreis tot Constantinopel had voortgezet[1]. Hij verliet hem voor den als plaatsnijder meer dan schilder bekenden Jeroen Kock, doch voelde zich ’t meest door de “oudbollige” tafereelen van Jeroen Bosch aangetrokken, naar wiens trant hij zich dan ook richtte. In 1551 als meester aangenomen, maakte hij, als anderen, de reis over de Alpen, maar bleef, in spijt van al wat hij er zag, zijn eigenaardig vlaamsch penseel uitsluitend getrouw. Uit Italië teruggekomen zette hij zich te Antwerpen neêr, en hield er zich met de studie naar ’t leven der boeren- en buitenluî bezig, onder wie hij zich, als een hunner verkleed, te beter kon mengen, als hij zelf van hen was uitgegaan. In allerlei vorm bracht hij hen op ’t paneel; koutende, lachende, dansende, vrijende, vechtende, en gapende zelfs stelde hij ze voor, en werd daarin de voorlooper der Teniers, Ostades en anderen, die hun penseel mede, geheel of ten deele, aan de vermakelijke veraanschouwelijking van ’t boerenleven zouden wijden. Eerst ongehuwd met een huishoudster levende, trouwde hij vervolgens met de dochter van zijn eersten meester, die, na ’s vaders dood, met haar moeder te Antwerpen was komen wonen, en met welke hij nu naar Brussel trok. Op keurigheid van uitvoering, behoorlijke lichtwerking, en juistheid van doorzicht sloeg hij bij zijn schilderwerk minder acht, en vormde, in dat op zicht, zeker de scherpste tegenstelling met zijn zoon Jan. Zijn andere zoon, als hij zelf Pieter geheeten,

  1. Zie Van Mander Schilderboek f. 140.