Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/13

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Twee volksgroepen, zegt Taine[1], waren bij de europeesche beschaving werkzaam, de romaansche aan de eene, de germaansche aan de andere zij; en gelijk bij de eerste de Italianen, waren bij de laatste de Nederlanders — de Vlamingen en Hollanders — het vaardigst met het penseel. Van waar die overeenstemming bij anders zoo geheel verschillende geaardheid?

Om de schilderkunst te vatten en te beminnen, haar met warme aandrift te beoefenen, moet het oog gevoel hebben voor kleuren en vormen, moet het van nature en uit eigen aandrang, er vermaak in scheppen, kleurschakeeringen en tinten naast en in elkander te zien werken en versmelten, moet het voor elken indruk en gewaarwording van den gezichtszenuw kiesch en fijn gevormd zijn. Het oog van den schilder, en wie zich in zijn werk vermeit, moet keurig zijn, als de mond van den lekkertand; het moet zich vergasten in ‘t genot der rijke samenstemming van een rood en groen kleurenspel, der afnemende helderheid eener allengs verflauwende lichtwerking, der schitterende schakeeringen van een wit satijnen kleed, dat, al narmate van zijn vrouwen, zijn plooyen, en verdiepingen, een blinkenden weerschijn, schitterende weêrkaatsing, en blauwachtige gloeyende tinten krijgt. Zulk een oog werd den Nederlander, in Noord en Zuid, in Vlaanderen en Holland geschonken, en daarom heeft hij, zoodra de uitwendige omstandigheden er toe medewerken, niet minder dan de Italiaan, een grootsche schilderkunst in ‘t leven geroepen; een kunst, die daarbij echter niet minder zelfstandig dan grootsch was, en zich in haar eigenaardig karakter, tegenover de italiaansche, wist te uiten. Alleen waar zij deze, omstreeks de helft der 16de eeuw, een korte poos zocht na te bootsen, en niet in karaktervolle zelfstandigheid wist werkzaam te blijven, was zijn zwak en raakte op den doolweg[2].

  1. Philosophie de l’art dans les Pays-Bas; een boekjen dat bij al zijn oppervlakkige en belachelijke overdrijving, waar het buiten zijn eigenlijk onderwerp treedt, en zich met de letterkundige en karakterbeschrijving van den landaard bezig houdt, menig lezenswaarde opmerking bevat.
  2. Zij ging toen, als Thoré zegt, “se déformer au delà des Alpes et dispa-