Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/144

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

de meest welkome gelegenheid van haar ontwikkeling te doen blijken; doch voor den nazaat te vergeefs, daar bij den brand van 1708, die behalve voorgevel, sacristie en een der zijkapellen, de gansche kerk verwoestte, ook zijn werk vernield werd. Inmiddels raakte zijn naam, als bloemschilder, ook allengs buiten de grenzen van Brabant verbreid, en was sedert lang ook tot Holland doorgedrongen. Geen wonder dus, dat wij hem van daar, in 1643, namens den Stadhouder zelf, door den schilder Willebords zien bezoeken, om hem uit ’s Prinens naam een gewrocht van zijn penseel te vragen. Zoo raakte hij met hem in betrekking, en bleef dat ook verder met zijne vrouw en weduwe. Hij zond haar dat paar keurige bloemkransen, om een borstbeeld van haar zoon en een beeldjen der Moedermaagd, die men nog thans, in ’t Mauritshuis, in al hun onverwelkt schoon, bewonderen kan; en zij hem, “den schilder der bloemen en den bloem der schilders”, gelijk zij hem betitelde, den “bloemschepper onder God”, gelijk Constantijn Huyghens hem begroette, dien welbekenden sierlijken gouden maalstok – gelijk hij zelf haar aan een zijner ordebroeders beschreef[1]– “een schilderstok van fijn goud, wegende twee pond, op denwelken een gekroond doodshoofd, ’t teeken, dat de kunst ook na de dood leeft”, die tot zooveel vriendelijk gerijm in Holland en Brabant aanleiding gaf. Zeker intusschen is ’t, dat de Princes, met een zinnebeeldig doodshoofd, en Huygens, in zijn lofspraak, volle recht had, en Seghers’ bloemen “onsterfelijk” zijn. Luttel jaren later – 2 Dec. 1661 – overleed de schilder, wiens smaakvol en fijn penseel het wit der leliën zoo bevallig met het rood van papaver en rozen wist te paren, en wien geen ander verwijt mag treffen, dan dat zijn zwarte of donkergrijze achtergronden wat eentonig en zwaarmoedig daarbij uitkomen[2].

  1. Zie zijn brief meêgedeeld in de Dietsche Warande, IV, blz. 172.
  2. In de onzinnige jaren van de Tulpenwoede teekende Seghers, met waterverf op perkament, meer dan 178 verschillende soorten op 36 bladen, en op een twintigtal andere bladen nog 37 andere bloemen. Zij komen nog in 1797 op de boekenlijst van den Kanonnik Wouters te Lier voor, en zijn dus hier of daar nog wellicht bewaard, doch voor ’t oogenblik schuil gegaan.