Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/145

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Was hij in gemoede der moederkerk en haar meest getrouwen dienaren, Loyola’s ordebroederen, zonder schade voor zijne kunst en werkzaamheid als schilder, toegedaan, geheel anders was met den geboren Bosschenaar, Abraham van Diepenbeek, het geval. Deze toch ging in zijn moederkerklelijk streven van kwaad tot erger, en leende haar op ’t laatst zijn penseel tot steun niet alleen harer wanhebbelijkste vooroordeelen, maar ook van haar wansmakelijkste uitgaven, in prentjens en derg. Trouwens hij was een, uit zijn beide huwelijken, met een dozijn telgen verrijkt huisvader, en zal dus wellicht door zijn zorg voor de zijnen tot menigen arbeid genoopt zijn, dien hij anders liever gemeden had. Omstreeks 1607 “de snoode wereld ingetreden”, had hij zijn geboortestad denkelijk na haar vermeestering door Frederik Hendrik verlaten, en schijnt eerst alleen als plaatsnijder en glasschilder – op ’t voetspoor van zijn begaafden stadgenoot De la Barre – gearbeid te hebben. In 1635 treffen wij hem in laatstgemeld kunstvak te Antwerpen aan, toen hij er voor een der vensters harer hoofdkerk een viertal almoezeniers afbeeldde; ook voor die der Dominikanen was hij in gelijken zin werkzaam, gelijk later (1644) voor die van Sint Jacob, en in 1647 voor St. Goedel te Brusssel, waar de vensters, die hij beschilderde, echter gebroken zijn. In 1636 evenwel was hij zich, na ’t burgerrecht verworven te hebben, onder Rubens, ook op ’t eigenlijke schilderen gaan toeleggen, en werd in 1638 als meester aangenomen. In zijn schilderwerk nam hij zoozeer zijn grooten meester tot voorbeeld, dat zijn beste stuk – een tafereel uit het leven van den heiligen Norbert, in de kerk te Deurne – lang aan Rubens is toegekend; ook zijn Roof van Ganymedes, met een door Snijders geschilderden arend (te Bordeaux), plag veelal op Rubens’ naam door te gaan. Een fraai portret van zijne hand, een edelman met zijn vrouw voorstellende, en dat in den Louvre prijkt, pleit voor zijn kunstvaardige begaafdheid. Door een fransch raadsheer en liefhebber van zinnebeeldig schilderwerk tot een arbeid in dien geest aangezocht, teekende hij een reeks van zulke tafreeltjens voor hem, die – na ’s mans dood – in 1655 als “Tafereel van den Muzentempel”