Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/153

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

leven noemen, en er die opmerking eener gezonde zedekunde aan vastknoopen, dat een schoone vrouw, die glimlacht in den zonneschijn, even zedelijk heeten mag als een arme monnik, die in de schaûw knielt en bidt. Alles op zijn tijd, naar hij schrijft[1], en wij ’t volkomen met hem eens zijn. Een zelfde gezondheid en lachend leven spreekt ons ook uit dat meer omstandig tafereel toe, dat ons, op ’t brusselsch Muzéum, in min of meer zinnebeeldigen vorm, doch zonder en zweem van wansmaak, den herfst in al de weelde zijner goede gaven en saprijke vruchten veraanschouwelijkt. Naakte en halfnaakte mannen- vrouwen- en kinderbeelden, in staande, zittende en liggende houding, terwijl een kloekgebouwde Satyr aan de eene zij een jeugdigen Faun op de schouders draagt, en aan de andere een trofee van meloenen, druiventrossen, ananassen, appelen en peren verrijst, gelijk ook haast alle meêwerkende personen, tot den Faun incluis, een druiventros in de hand houden. Met de meesterlijkste kunst en ’t gloedvolst koloriet is dat alles op ’t paneel gebracht en bewerkt. In een andere zinnebeeldige voorstelling – als om te doen zien, dat de schilder, op zijn tijd, ook den onvermijdelijken ernst van ’t leven niet uit het oog verloor, en daar wel degelijk van doordrongen was – schilderde hij een groote tafel vol met allerlei voorwerpen van menschelijke kunst en bedrijvigheid, weelde en behoefte, in de bontste mengeling dooreen: wapens, muziekwerktuigen, een aardglobe, penneschachten, een schaal met vruchten, enz., daarbij een doodshoofd, en boven dat alles een groote lantaren, als zinnebeeld van ’t levenslicht, door den Tijd uitgeblazen; voorts nog een kind dat bellen blaast, en een papegaai.

In Noordnederland werd Jordaens door Frederik Hendriks weduwe, bij ’t beschilderen der Oranjezaal in ’t Huis ten Bosch gebezigd. Hij ontwierp en wrocht toen dien zinnebeeldigen zegetocht des Prinsen, die, wat de uitvoering betreft, te recht als een zijner meesterstukken geldt, al laat natuurlijk de

  1. Ald. p. 229.