Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/163

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Herp, tot ons gekomen; daaronder echter een stuk, mede in dezelfde verzameling: een boeren binnenhuis, waarin de huisvader een kind op zijn schoot zit te voêren, terwijl tegenover hem zijn vrouw bezig is, wat visch klaar te maken, en een andere haar een schotel brengt. Op den achtergrond, in de schaduw, staat een man, met den rug naar hen toe, uit een groote pot te drinken; op den voorgrond een wieg, bezem, schotel, kruik en bak; alles in denzelfden vrijen, breeden, ongezochten, vasten trant, met helder koloriet geschilderd, en eene hand, die de werkplaats van Rubens, waarin zij zich oefende, geen oneer aandoet. Een ander stuk van Van Herp is heel naar Kopenhagen geraakt, waar trouwens een schat van minbekende gewrochten uit beide nederlandsche scholen, op den Kristiaansburg en in de Moltke-verzameling, berust. Dat van Van Herp, dat in de laatste prijkt, stelt een vlaamsche gelagkamer vol vrolijke gasten voor, waarvan eenige met het keldermeisjen zoeken aan te leggen, dat hun leêge kroezen vult, en zich zooveel doenlijk tegen hen te weer stelt, terwijl een boer, die bezig is bij den haard zijn pijp aan te steken, daar met zijn buurman om staat te lachen. De waardin, aan ’t boveneind der tafel, met jassen of roemen onledig, richt op ’t rumoer, haar oog derwaarts, en vergeet daardoor haar kaartspel, ’t geen haar tegenpartij, die reeds een aas heeft uitgespeeld, ongeduldig maakt. Midden voor de tafel zitten daarentegen een man en vrouw zoo vertrouwelijk samen te kouten, dat zij van al ’t om hen voorvallende niets bemerken, en zelfs geen acht geven op een luistervink achter hen. Voor op den vloer heeft intusschen een jachthond zich van de lekkere beetjens meester gemaakt, voor de arme, verjaagde poes bestemd. Twee of drie andere stukken – monniken, die brood aan de armen uitdeelen, een muziekpartijtjen, en een festijn – prijken in de Bridgewater- en Landsgallerij te Londen.

Zoo luttel er echter van zijn penseel gevonden wordt, zooveel te meer is er van zijn grooten kunstbroeder, den tweeden Teniers, alom – mag men wel zeggen – verspreid, of gaat er voor een deel ook op zijn naam door, zonder daarop eigenlijk aanspraak te hebben, hoe vruchtbaar hij, in zijn lange leven,