Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/169

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

reeds opgespalkt op de leer; de van den romp gescheiden kop ligt daarnaast op een bank; ter zij staat een half gevuld bierglas, terwijl op een andere bank een tweede bij een kruik staat, met een stuk kaas er bij, een derde op den vloer, enz., een en ander van de hartsterking getuigende, die men onder ’t slagerswerk genomen heeft. Na den afloop zijn thans de kinderen bezig de blaas met lucht te vullen, terwijl de oude luî heel binnen bij de haardsteê staan, de vader met een kroes in de hand, de moeder bij den pot die te vuur hangt, en met een buurvrouw in gesprek, die op ’t punt is heen te gaan. Beide stukken vallen binnen Teniers’ besten tijd; het laatste – van 1646 – echter twintig jaar vroeger dan ’t eerste. Een derde stuk, een keuken verbeeldend, hoewel slechts een jaar na dit laatste geschilderd, steekt bij dit en ’t andere te ongunstig af, om er ons langer bij op te houden. Om een keuken te zien, moeten we van ’t noorden zuidwestwaarts naar den Haag, op ’t Mauritshuis aan; daar hangt er een, zoo als er nergens een tweede gevonden wordt. ’t Schijnt een weidsch feestmaal te zijn, waarvoor alles bestemd is, wat wij daar in de voorkeuken voorhanden, en onder ’t toezicht dier heldere keukenmatrone gesteld zien. In ’t verschiet zien wij den kok met een paar maats bezig, over ’t groote keukenvuur op den achtergrond, talingen aan ’t spit te braden. Op den voorgrond staat een jonger maatjen, met een bord in de hand, voor de in ’t vaal blauw en rood gedoste opzichtster, om de citroenschillen op te vangen, die zij, met al de waardigheid bij dit werk gevorderd, stilzwijgend over haar mes laat glijden. Naast haar, aan haar rechter zij, staat de weelderig voorziene disch, waarop onder meer een fraai gesmukte zwaan zijn beurt om te vuur te gaan, met al het geduld, het gevogelte in dergelijken toestand eigen, staat af te wachten. ’t Stuk werd nog twee jaar vroeger, dan het oudste kopenhaagsche, in 1644 gepenseeld, en is dien bloeitijd van ’s meesters kunst, door zijn breeden en lossen schildertrant, zijn vrije en juiste toets, ten volle waardig. Een tweede stukjen, een alchimist in zijn werkplaats, gelijk Teniers er verscheiden schilderde, is van minder aanbelang, evenals de vier op ’t Trippenhuis, waar-