Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/179

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

– thans in ’t Belvedère te Weenen – door een aanminnig Kristuskindjen, op den schoot zijner moeder, met een bloemkrans begiftigd, terwijl zij in gebogen houding voor beiden knielt. Petrus en Paulus – de laatste vooral wel wat tooneelmatig – staan aan weêrszijden der Moedermaagd, de een met zijn sleutels in de hand, de ander met beî de zijne ’t gevest van zijn zwaard omvattend. De lichtwerking en behandeling verraadt hier niet minder de venetiaansche dan vlaamsche studie van den schilder. Diezelfde tweeledige vorming[1]uit zich ook in dat geestig en los gepenseeld tafreel der Vijf boetvaardigen – Maria Magdalena, Koning David, de apostel Petrus, de Verloren Zoon, en de berouwhebbende moordenaar – in de gallerij van den Heer Suermondt. Kristus, naar Rubens’ manier, half in een rooden mantel gewikkeld en met het kruis der verzoening in de hand heeft de geknielde Magdalena, de rechter hand tot hem opheffende, voor zich; achter haar staat de verloren zoon armelijk in een beestevel gehuld, verder op Petrus, de handen over de borst gekruist, en David die ze hartstochtelijk uitstrekt. Daarachter nog weêr de moordenaar zijn kruis dragende. Tegenover Kristus, aan de andere zij van ’t stuk, Maria, haar hoofd voorwaarts brengende, om aller voorspraak bij hem te wezen. Uit denzelfden tijd als zijne Rozalia is ook dat – mede te Weenen berustende – Vizioen van den premonstratenzer monnik Herman Jozef, dat hij, even als haar, oorspronkelijk voor de Jezuïten te Antwerpen maakte. Door een Engel gesteund ontvangt er de vizionaris den ring, hem door de Moedermaagd, als waarmerk van een mystisch echtverbond, gegeven. Ook wellicht dat Martelaarschap van Petrus – in ’t Muzéum te Brussel – dat met zooveel kracht en waardigheid tevens geschilderd is. Drie rakkers zijn er

  1. Men moet daarbij echter altijd wel in ’t oog houden, wat Thoré ergens zoo omtrent Rubens als Van Dijk opmerkt: “Rubens, il est vrai, s’était développé en Italie, et les Vénitiens, les Mantouans, les Florentins, sont pour quelque chose dans son talent, comme les Génois et les Vénitiens dans le talent do Van Dijck; mais l’un et l’autre s’étaient assimilés leurs modèles passagers, et leur autonomie demeure intacte.” (Musée d’Anvers, p. 77.)