Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/181

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Zijn acht en twintigjarigen gildebroeder, Jan Baptist Franck, geeft ons te Amsterdam het Muzéum-Van der Hoop uit dezen tijd te zien. Met vaste meesterhand gepenseeld, treedt hij er ons in borstbeeld voor oogen, in zwarten, smaakvol geplooiden mantel, terwijl de linkerhand, op de heup rustend, uit de witte boord van den hemdsmouw, te voorschijn komt; hand en gelaat beide van ’t schitterends koloriet. Te Antwerpen schilderde van Dijk in deze dagen ook dien anderen broeder der schildersgilde, Quintijn Simons, dien wij op ’t Mauritshuis vinden, in denzelfden degelijken trant, met krachtigen toets gepenseeld; verder – in 1627 en 1628 – waarschijnlijk ook die man en vrouw ten halvenlijve (aldaar), die lang voor een hertog en hertogin van Buckingham versleten zijn; de uit Spanje geboortige gade van den graaf van Erpt en baron van Saventhem, Ferdinand van Boisschot; een kniestuk van 1630, thans in de verzameling van den Hertog van Aremberg; voorts dien antwerpschen burgemeester met huisvrouw, thans te Munchen, in schoonheid van uitvoering het best met dat levensgroote en levensvolle beeld der jonge vorstin van Turn en Taxis te vergelijken, dat de gallerij-Lichtenstein te Weenen versiert. Even smaakvol als rijk uitgedost, ziet ons deze, in haar kleed van witte zij, met zwart overkleed zonder mouwen, opstaande kanten waayerkraag, een parelsnoer om hals en borst, en een struisveêr in de rechterhand, terwijl de linker in bevallige achteloosheid langs ’t lichaam hangt, met haar gloedvolle oogen aan; hoe nader wij treden, hoe mee dat oog begint te vonkelen, die lip zich als tot een zachten glimlach te plooyen. Voor hare schoone handen mogen wij haar trouwens niet verder aansprakelijk stellen, dan de schilder waarschijnlijk minder noodig had, ze naar zijn eigen patroon te vormen, waardoor hij ze anderen vaak zooveel schooner gaf, dan zij ze in werkelijkheid bezaten. Dáárin hield zich van Dijk niet altijd aan de natuur, gelijk in ’t algemeen zijn portretten, bij al hun onvolprezen kunstschoon, in daadwerkelijke getrouwheid misschien wel eens bij anderen achter

    zijn schoonste werk, en overtreffen ver den ongeloovigen apostel.