Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/182

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

staan. Gewoonlijk is hij – als Thoré opmerkt[1]— meer schitterend en bevallig, dan gevoelvol en diep; dikwerf doet hij het kleed meer dan den man uitkomen, en ziet men hem ook de uitdrukking minder in de gelaatstrekken, dan de geheele houding zijner personen zoeken. Zeker was hij intusschen de sierlijkste en keurigste aller portretschilders. Doch keeren wij nog even tot die, welke hij te Antwerpen schilderde, terug. Daaronder is ook, wellicht het schoonste van allen die hij maakte, dat van zijn kunstbroeder Snijders. Meer dan eens beeldde hij – zoowel als Rubens – dezen af; eens ook met vrouw en kind (thans te Petersburg); maar nooit en niemand schooner dan op het hier bedoelde, thans op Howard-Castle, en dat van omstreeks 1626 schijnt te zijn; een kniestuk, waarin men hem bijna geheel van voren ziet, blootshoofds en de beide handen losweg op den rug van een stoel rustende; zijn breedgerande hoed hangt op den hoek van den stoelrug, die met goudlaken bekleed is. Snijders zelf is geheel in ’t zwart met een eenvoudig witten halsboord en kanten lubben; achter hem aan de eene zij een grijze zuil, aan de andere een donkerkleurig grijsachtig paarsch gordijn; in ’t verschiet een bewolkte lucht. Wat onder dat alles echter onweêrstaanbaar aantrekt, en den beschouwer aan zich geboeid houdt, is het weemoedig-ernstige gelaat vol uitdrukking van den schilder. ’t Is in ’t algemeen, als zette van Dijck, waar hij zijn kunstbroeders – op den kamerheer Rubens na – schilderde, zijn hoofschen trant meer op zij, en als zocht hij bij hen de volle natuur zich ook in hun aanschijn zoo sprekend mogelijk te doen uiten; misschien ook altoos daar, waar zij hem er de gelegenheid toe gaf, en er iets in haar te uiten viel. En hier was dat kennelijk het geval en werkte den schilder in de hand, om hem dit schoone gewrocht te doen scheppen. Wanneer er – zegt Thoré – van een tentoonstelling der beroemdste portretten van groote meesters aller landen sprake was, waar van ieder hunner slechts één zou mogen prijken, en men van Leonardo di Vinci de Joconda, van Rafaël zijn florentijnschen

  1. Trésors d’art, enz. p. 218.