Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/184

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Dijck het kanaal over naar Engeland, om er aan ’t koninklijke Hof zijn fortuin te beproeven, doch keerde door tegenwerking van anderen, eerst onverrichter zake terug. Het volgende jaar, 1632, echter liet hem de Konin zelf door Sir Kenelm Digby er tot zich ontbieden, benoemde hem tot zijn hofschilder, en gaf hem een jaargeld van 200 pond sterling, een winterwoning in Blackfriars te Londen, waar ook de verdere aan ’s konings dienst verbonden kunstenaars huisden, en een andere voor den zomer buiten op Eltham, in ’t Graafschap Kent. Nu toog hij er aan ’t werk, en bleef er tien jaar lang – de tien laatste zijns levens – schilderen[1]. Zoo kon hij er een soort van eigen school stichten, waarin zich Dobson, Walker, Lely, Kneller en anderen vormden, en zich nog op ’t laatst der vorige eeuw door schilders als Jozua Reynolds en Thomas Gainsborough, in hun schoonste werken, onwillekeurig gevolgd zien[2]. Zoo kon hij er ook die reeks van portretten en ander schilderwerk achterlaten, dat er voor een goed deel nog te Windsor-Castle, voor een deel elders verspreid, aanwezig is. Te Windsor prijken – in een naar hem genoemd vertrek – niet minder dan 22 stukken van zijne hand, enkele andere, in andere vertrekken, nog daargelaten; allen portretten van Karel I, zijn vrouw en kinderen, deels afzonderlijk, deels bijeen, engelsche grooten en hun vrouwen, en verdere vrienden en bekenden van den schilder. Onder deze laatste, beide dichtende Thomassen Carew en Killigrew, tegenover elkander op één doek, de een met zijn arm tegen een geknotte zuil leunende, de ander, op zijn rug gezien, maar ’t hoofd omwendende,

  1. Waarschijnlijk is hij ook vroeger reeds — vóór hij naar Italië ging — in Engeland geweest. Men heeft er een rekeningpost gevonden, volgens welke in 1621, voor diensten den (toenmaligen) Koning (Jacob I) bewezen, aan “Antonie van Dijck” een paspoort en geldsom was uitgekeerd. Daar er nu te Windsor — in de zoogenoemde Sint Joriszaal — een portret van zijne hand van Koning Jacob bestaat, kan hij dit wel niet anders dan in dezen tijd geschilderd hebben. Door bij dien post van 1621 reeds aan Karel I, en niet aan zijn vader te denken, heeft de Heer Kramm, bl. 397 van zijn werk, ten onrechte de juistheid er van in twijfel getrokken.
  2. Naar de opmerking van Thoré, t. pl. p. 208.