Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/189

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

en poëet, zoo groot als de aard ooit leed” verheerlijkt. Zijn oomzegger, Jan Peters, die, tien jaar jonger dan hij, in ’t jaar van zijn afsterven zelf, als leerling bij hem en zijn broeder Jillis was ingeschreven, en die vier jaar later meester werd, wijdde zijn penseel aan dezelfde onderwerpen als hij, maar was daarbij meer op woelige werking, onstuimige wateren, en stormweêr uit. Zijn penseel is minder fijn dan grof, en zijn koloriet weinig doorschijnend; het derft te veel dien licht- of zilvergrijzen tint, die hier bovenal zo wenschelijk is, en die zijn noordnederlandsche kunstbroeders, als Van Goyen en Van de Velde, eigen was. Tot zijn verdienstelijkste stukken behooren voorzeker zijn Vernieling der engelsche schepen te Chatham — op ’t Trippenhuis — en zijn Storm op zee, in de Pinakotheek te Munchen. In ’t Antwerper Muzéum prijkt een stiller tafereel: het IJsvermaak op de Schelde in 1670. Ook schilderde hij zelfs, bij afwisseling, vier jaar later, eens een Doop van Kristus voor de kerk der paters Begarden.

Dergelijke ontwerpen vielen echter meer uitsluitend in den smaak zijner beide wat oudere tijdgenooten, en volgelingen van Rubens, Pieter van Mol en Victor Wolfsvoet. De eerste, in ’t laatst van 1599 te Antwerpen geboren, en in 1622 als meester erkend, ging in zijn later leven naar Parijs, waar hij o. a. het portret van de Koningin (Anna van Oostenrijk) schilderde, gelijk hij ’t te Antwerpen dat van den ouden Teniers gedaan had. In ’t Muzéum dier stad berust een Aanbidding der wijzen van zijne hand, gelijk aan den Louvre een lijk van Kristus door de vrouwen en vrienden beklaagd, en te Kopenhagen een hoofd van den Dooper. Op ’t Trippenhuis wordt een Ecce homo (Zie-den-Mensch), die vroeger op naam van De Crayer ging, aan hem toegeschreven, maar schijnt eerder een copie naar Rubens — wellicht van zijne hand — te zijn[1]. Wolfsvoet is, door zijn voornaam, veelal met twee noordnederlandsche Victors van dezen toenaam verward, en eerst in de laatste jaren, door de zorg van Lerius[2] en Genard[3], als afzonderlijke

  1. Zie Burger, Musée d’Amsterdam, p. 182.
  2. In zijn Notice des oeuvres d’art de l’église St. Jacques, p. 122.
  3. Bij Burger Musée Van der Hoop, p. 39.