Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/31

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


Welk een onderscheid, wanneer wij even het oog rugwaarts wenden, tusschen deze volheid der vlaamsche verlicht-kunst, en de aanvankelijk zich reeds zoo gunstig ontwikkelende der vorige eeuw. Een drie- of viertal in Noordnederland bewaarde en met namen der makers voorziene handschriften kunnen ons daar de beste voorstelling van geven, en haar in die ontwikkeling doen gadeslaan. Omstreeks 1330 toch “verlichtte”, naar zijn eigen uitdrukking, zekere Michiel van der Borch Maerlants Rijmbijbel en Geschiedspiegel, gelijk men die thans nog in den Haag en te Amsterdam ziet[1]. Kinderlijke, nog onredzame proeven van kleur- en teekenkunst, waarbij de fletschheid der eerste aan den beperkten omvang en te kortschietende kracht der laatste beantwoordt. De weinig verscheidenheid van gestalte en uitdrukking, de telkens terugkeerende vaststaande gelaatsvorm vooral, toonen de geringe mate van kunstvaardigheid, waarover de teekenaar nog te beschikken had. Dien zelfden gelaatsvorm nu vinden wij, een veertig jaar later, doch met hoeveel meer verscheidenheid, met welk een heldere frischheid van kleuren, een levendigheid van bewegingen en waarheid van uitdrukking, ook in den franschen Bijbel nog, ten jare 1371, door Jan van Brugge ten dienste van Koning Karel V van Frankrijk “verlicht”, en hem door zijn kamerheer Jean Vandetar aangeboden[2]. Eerstgemelde, daar tevens als “’s Konings schilder” aangeduid, werd bij zijn werk door verschillende handen ondersteund; van daar dan ook de ongelijkheid der bewerking, in welke zich echter steeds dezelfde trant verraadt. Tot de voortreffelijkste afbeeldingen behooren die, welke de Spreuken Sa-

    toepassing of allegorie besproken worden. Oorspronkelijk waren en juist honderd, aan welke er echter thans twee ontbreken.

  1. In ’t Museum Westreenianum en de Kon. Akad. Boekerij; in den Rijmbijbel alleen teekende hij zijn naam (“Doe men scref in ’t iaer MCCCXXXII verlichte mi M. v. d. B.; bit voer hem, dat Gods sijns ontfarmen moete”). De “verlichting” van ’t andere werk is echter kennelijk van dezelfde hand.
  2. Gelijk dat op ’t eerste blad door den “schilder” sierlijk is afgebeeld, en aan ’t slot uitvoerig in rijm beschreven wordt.