Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/35

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

een vaartuig vol ridders met goud- en zilver-gestreepte harnassen, en een vergezicht over de van andere vaartuigen doorkliefde, met hoogten en heuvels omboorde rivier; voor ’t zestiende een schrijver, die, met een bisschop naast zich, in een gaanderij een of ander te boeken zit, terwijl in de verte een kasteel in aanbouw gezien wordt, met daarbij ijverig arbeidende werkluî. In een andere letter weêr zien wij God den Vader de handen van beide eerste menschen ten echtband ineensluiten, waarbij echter beide echtelingen wel wat mager en schraal zijn uitgevallen. Even als in dit handschrift de miniaturen zelve van andere hand, en eerst na de verdere versieringen vervaardigd zijn, zien wij in een klein maar rein getijdeboekjen uit wat later jaren, in ’t aartsbisschoppelijk Muzæum te Utrecht, en vroeger aan den Heer Vos de Wael toekomende, op ééne na, al de miniaturen, die er in moesten voorkomen, nog ontbreken, en alleen de gouden randen met hun keurig geteekende bloemen, vogels, rupsen, vlinders, schelpen, enz. geheel gereed. In ’t Muzæum Westreenianum en de Haagsche boekerij, leeren wij, in beider rijke verzameling, het best die randversiering van haar eenvoudigsten tot haar weelderigsten staat kennen[1]. Onder die van den laatsten munt in ’t eerste een keurig misboekjen uit, met miniaturen van fijnste penseelkunst en de gevoelvolste uitdrukking tevens, en als titelprent een Kristuskop van ’t edelste gehalte en de keurigste kunt. Aan ’t slot meldt een onderschrift in roode letters, dat het door "Hansken van Bommel" (per me de Bomalia Hanskin) vervaardigd is, waarmeê echter waarschijnlijk wel alleen de schrijver bedoeld zal zijn, zoodat de naam van den kunstenaar zelf — gelijk bij haast alle mis- en getijdeboeken — in ’t duister blijft. Een drietal andere de-

  1. Waagen, in zijn verslag der eerste in ’t Kunstblatt (1841), spreekt daarbij van noordnederlandsche ontwikkeling (“Entwicklung der Miniaturmalerei in Holland”): intusschen is het zeker, dat er alleen van die in Zuidnederland (van Antwerpen en Brugge tot Atrecht en Valencijn) kan sprake zijn; de nederlandsche taal der handschriften zelve verleidde hen te onrechte, ze aan het Noorden toe te kennen.