Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/37

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

uitgegaan, voor zij ’t perkament met het paneel verwisselde, en zich van de schrijf- en verlicht-tafel aan den schilderezel zette. Gelukkig voor den nazaat, dat, al wijzigde zich. haar werktrant, haar onsterfelijke werken echter behouden bleven.

Niets evenaarde de weelde van Vlaanderen in het borgondische tijdperk. Sedert Filips de Stoute er in 1384 de grafelijkheid aanvaard had, legden hij en zijn opvolgers er zich op toe, die van ’t fransche hof te overschaduwen, en het nijvere en voorspoedige land, met zijn uitgebreiden handel en rijke burgerij, was geheel in staat, in die zucht naar schitterenden luister zijner Vorsten van zijne zijde te deelen, en tot haar voldoening meê te werken. Dat waren de gunstige uiterlijke omstandigheden, waaronder de aanleg van den landaard voor de schilderkunst zich, in deze dagen, zoo glansrijk ontwikkelen zou. Vlamingen en Hollanders – als men heeft opgemerkt[1] — was van nature een zin voor kleuren en kunstvormen aangeboren, die zich in het teekenachtige van hun steden- en huisbouw reeds van oudsher kennelijk uitte, en nooit verloochend heeft. Met Italië was den eersten thans die bloei, die voorspoed en rijkdom, die veiligheid en vrijheid gemeen, die dien kunstzin zijn volle ontwikkeling gunde en ongedwongen werken liet. Brugge wedijverde met Venecië in handelsrijkdom, en toen Æneas Sylvius — later Paus Pius II — het in dezen tijd bezocht, roemde hij ’t als een der drie schoonste steden van de wereld. Sierlijke en kunstrijke kerken en gebouwen verrezen er, en volvaardig werd er iedere gelegenheid aangegrepen, zijn luister voor aller oog te doen stralen. Het nieuwe Gravenhuis riep er allen heen, wier kunstvaardige hand, op een of ander tijd, den glans van zijn hof verhoogen kon, en ongeloofelijk haast is het aantal schilders en verluchters, goud- en zilverwerkers, beeldhouwers, bouwmeesters, tapijtwevers en borduurders, die er werden gevonden. Om ons hier, als ’t onderwerp meêbrengt, tot de eersten te bepalen, Brugge, Gent, en Yperen telden, als Doornik en Antwerpen, in de laatste helft der 14e en in de eerste der 15e eeuw, talrijke leden

  1. Taine, in ’t aangehaalde werkjen, p. 52.