Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/52

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

den Triomf der Kerk zingen. Op den voorgrond omlaag is in ’t midden een fontein geschilderd, aan welks linkerzij zich de joodsche hoogepriester, met een gebroken standaard in de hand, en zijn hoofd afwendende aan ons voordoet, terwijl Schriftgeleerden en Farizeeën zich wanhopend om hem scharen. In krachtige tegenstelling vertoont zich daar tegenover, aan de andere zij der fontein, een groep zegevierende Kristenen, met een Paus aan het hoofd, die in de eene hand een schitterende kruisbanier draagt en met de andere op het waterbekken met heilige Ouwelen wijst; achter hem staan een cardinaal en tal van bisschoppen, naast welke een keizer, koning, en macht van leeken knielen. Onder de laatsten komen weder Huibert en Johan, en misschien ook hun jonge broeder Lambert, voor. De eerste in rooden mantel gehuld, eene blauwe muts op het hoofd, en een medaljon aan een rijke ketting om den hals, de tweede stemmig in het zwart gekleed[1]. De uitvoering van ’t geheel is die van ’t gentsche outerstuk waardig.

Buiten hun broeder Lambert, van wien men slechts bij gissing enkele stukken vermeldt, hadden Huibert en Johan nog eene zuster Margaretha, “die ook” — als Lukas d’Heere van haar zingt — “in schilderijen dede groote zaken”, maar van welke buiten de haar toegekende miniaturen, niets met name bekend is. Blonk Huibert door den adel en de grootschheid van zijn penseel uit, Johan deed het bovenal door de natuurlijke waarheid en werkelijkheid van ’t zijne. Om met Dehaisnes echter in zijn naturalisme — als men ’t noemen kan — een “gebrek” te zien[2], ware een kerkelijke misvatting te huldigen, die voor een meer gegronde beschouwing geen stand houden kan. Veel liever beamen wij ten voile Thoré’s opmerking[3], dat dit realisme, deze werkelijkheidszin, èn verre van ondichterlijk is of daarom te misprijzen ware, èn er juist de

  1. Zie beider koppen in houtsneê hiervoor (bl. 31).
  2. “L’école flamande” (schrijft hij, p. 157) “lui doit ainsi son défaut principal, le naturalisme”.
  3. Salons de T. Thoré (Paris, 1868), Préface, p. XXX.