Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/67

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

baan te schragen, op een tijdelijken doolweg leiden zou. Slaan wij echter, vóór wij daar nadere kennis van nemen, een blik op hetgeen ook in de Noordergewesten tot dusver gewrocht werd.

Van het daar voorkomende, in onze dagen weder aan ’t licht geroepen muurschilderwerk spraken wij reeds. In de 13e en 14e eeuw kwam daar de, sedert de lle en l2e eeuw in Duitschland en Frankrijk aanvankelijk reeds beoefende glasschilderkunst bij[1]. Omstreeks 1350 althans werd er in de kerk te Sparendam een beschilderd vensterglas aangetroffen, en in ’t laatst der 14e eeuw schonk Hertog Albrecht van Beyeren aan de Karmelieten te Haarlem een groot en schoon beschilderd glas, waarmeê zij het koor hunner kerk opluisterden. De kerken te Velp, Arnhem, en Nijmegen, werden in ’t laatst van deze en de eerste helft der volgende eeuw, door den gelderschen hertog met beschilderde glazen begiftigd, en bisschop Rudolf van Diepholt versierde verschillende kerken op gelijke wijs. In den loop dezer eeuw werd het voorbeeld der wereldlijke en geestelijke vorsten en heeren door rijkgegoede burgers gevolgd. Hun ijdelheid vond er zich door gestreeld, de afbeeldingen hunner overledenen op de vensterglazen te zien prijken, ’t geen echter den oodmoedigen geloovigen somtijds vrij wat ergernis baarde[2]. Eerst in de 16e eeuw echter zou, zoo in Zuid- als Noordnederland de glasschilderkunst zijn hoogste vlucht nemen, en daarvan in verschillende steden, in ’t Noorden te Gouda vooral, in de schoonste gewrochten doen blijken.

De oudste miniatuur, die wij van noordnederlandsche hand aantreffen, is wel de gekleurde afbeelding van graaf Dirk II en zijne vrouw, door een egmonder monnik, achter in ’t Evangelieboek geteekend, dat beiden aan de abdij vereerd hadden,

  1. Wanneer men uit de woorden van den kroniekschrijver, dat de Utrechtsche bisschop Ansfried, bij zijn sterven, een blik op het “kruis in ’t venster” zijner cel sloeg, heeft willen afleiden, dat dit van een glasschilderstuk gold, en dus reeds in ’t begin der elfde eeuw daarvan sprake was, is men zeker wat te ver gegaan; het kan òf een daarop gehangen kruis, òf wellicht slechts de in kruisvorm zich voordoende vensterlijn geweest zijn, die de vrome kerkvoogd aanstaarde.
  2. Zie Moll, Kerkgeschiedenis, enz. II. 3. bl. 188, v.