Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/68

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

en dat zelf waarschijnlijk van angelsaxische herkomst was[1]. Zij biedt ons de eerste onredzame proeve der kunst, die later ook hier, ofschoon veel minder weelderig dan in ’t Zuiden, zooveel vaardiger beoefend worden zou. Bij ’t afschrijven der boeken van kerkelijke inhoud en strekking vooral, leî men er zich voortdurend op toe, er door sierlijk “verlichte” hoofdletters, randen, en afbeeldingen, luister aan bij te zetten. Zulke boeken toch achtte men, naar Thomas van Kempen’s woorden, “het wapentuig der klerken, de schatkist der leeraren, de troost der geloovigen, de erflating der heiligen, het werktuig van den heiligen geest des Allerhoogsten”. Zij konden dus niet te fraai worden opgesierd, en slechts waar ’t wereldsche schriften, zoogenoemde "studeerboeken" gold, waren hij en zijn geestverwanten daar minder op gesteld. Verschillende personen worden ons in de kloosterkronieken en elders als “verluchters” vermeld, zonder dat wij voor ’t meerendeel nadere kennis erlangen van de werken, waaraan zij hun penseelkunst wijdden. In de eerste helft der dertiende eeuw reeds, komt de abt Emo van Wittewerum als afschrijver en verluchter beide voor; uit de laatste helft dier eeuw dagteekent een evangeliehandschrift met miniaturen, uit een klooster bij Deutichem herkomstig en te Arnhem bewaard. In de volgende hield zich Godfried van Kempen, op den Sint Agnietenberg bij Zwol, met het schilderen van outerstukken en ’t verlichten van handschriften bezig. Hendrik Mande, eerst te Windesheim, daarop in de Beverwijk als monnik gevestigd, Gozewijn Here, Gerard van Vollenhoven, Hendrik Wachtendonk, en and. te Windesheim, legden zich toen allen op die kunst toe, en een diepenveensche zuster, waarschijnlijk Lubbe Swaves, schreef en verlichtte een latijnschen bijbel, die nog thans in de pas-

  1. Thans ter koninklijke boekerij in den Haag. In de akademische boekerij te Leiden, het bisschoppelijk Muzæum te Haarlem, en ’t aartsbisschoppelijke te Utrecht, zijn soortgelijke angelsaxische Evangeliaria; in het laatste een van den heiligen Lebuinus, uit de achtste eeuw, herkomstig. Een haudschrift uit de elfde eenw aldaar, mode van angelsaxische herkomst, is met tal van gekleurde afbeeldingen, in den trant der muurschilderijen, versierd.