Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/72

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ons tot den dag van heden zijn vermaarde Laatste Oordeel behouden, dat hem ons in al zijn eigenaardigheid kenschetst.

Al is de uitdrukking van zijn lateren kunstbroeder, den leidschen stedebeschrijver Van Mieris, zeker wat sterk: “Wie ’t Oordeel ziet, die staat verbaasd en bidt het aan”, dat er — gelijk hij mede rijmt — “de wereld van waagde”, laat zich niet ontkennen; evenmin dat Keizer Rudolf II het tegen goud van de stad wou inwisselen. Zij sloeg het hem, tot haar eer, af en deed daardoor deze karaktervolle proeve van zelfstandige noordnederlandsche kunst voor ’t land en den nazaat bewaard blijven. Lukas Huigen had, als schilder, zoo bij zijn vader als bij Cornelis Engelbrechtsz. ter school gegaan, maar onderscheidde zich meer dan zij, vooral door zijn streven naar werkelijkheid en zijn aangeboren toeleg, natuurlijk en levendig te zijn. Adel en verheffing schiet, met name in dit Oordeel, daarbij wel wat te kort. Van Hel en Hemel, die het, op beide zijluiken, omgeven, is de laatste dan ook wel het minst geslaagd en laat den beschouwer koel; slechts de vleeschtint zijner opstandelingen geeft van de gelukkige wijze blijk, waarop hij ’t naakt wist terug te geven, doch de lijnen zijn kantig en snijdend. Onder zijn helsche doemelingen en geesten daarentegen treffen velen door hun krachtige uitdrukking, terwijl hij in de voorstelling der laatsten zijn verbeelding den vrijen teugel liet. Gelijk vooral uit dien ten voeten uit geschilderden Duivel blijkt, met oog en aanzicht in den buik, die bezig is een doemeling, met zijn vuurvork, in de vlammen te stooten, sloot hij er zich bij de fantastische vormen in aan, die ook het kinderlijk vernuft der miniatuurschilders bij dergelijke tafereelen bezigde, en die zich — als wij zien zullen — in ’t fraai “gespook” van Hieronymus Bosch en zijne volgelingen, in al hun weelde, ontvouwden. Op de twee buitenluiken van Lukas’ schilderstuk zijn de beelden van Petrus en Paulus aangebracht, “ongelijk fraayer” — gelijk reeds Van Mander opmerkte — “als het werk van binnen”, en waarvan vooral de laatste door zijn waardige voorstelling uitmunt. ’t Is te betreuren, dat een ander kerkelijk stuk, van ’t welk ons Van Mander zooveel schoons vertelt, en dat hij als “wonderlijk