Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/78

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

telijke op ’t vertoon zijner kennis van ’t naakt en der snijkunde uit. In uitvoerigheid van bewerking en sprekende gelaatsuitdrukking doet zich veelal zijn vlaamsch penseel nog kennen, maar hoofd en houding zijner personen derven alle waardigheid, zijn koloriet is fletsch en krachteloos, en de inhoud zijner tafereelen maar al te vaak aan de bouwkunstige byzonderheden en vergezichten opgeofferd. Wat toch hij en zijne medestrevers, in Zuid- en Noordnederland, uit Italië medebrachten, was niet de oorspronkelijke, aangeboren kracht van een Michel Angelo, de levensvolle bevalligheid van een Rafaël, maar de nabootsing van hun lijnen, hun vormen en bijwerk, waarbij alle eigen leven te loor ging, zonder het door een ander, laat staan een beter te zien vervangen.

Wat men zich van Italië voorstelde, laat zich het best uit de woorden afmeten, door Karel van Mander in zijn Schilderboek, nog een honderd jaar later, geuit: “toen eindelijk Rome haar begon beter te voelen onder de vredige heersching der Pausen, heeft men gevonden, en uit haren grijzen schoot gehaald eenige schoongestaltige marmeren en koperen beelden, welke uit den donkeren komende voor den dag, hebben onze schilderkust een groot licht gegeven, en de oogen geopend om te onderscheiden, wat leelijk en schoon en ’t allerschoonste in ’t leven of in der naturen was, aangaande de gestaltenis der menschen en der dieren lidmaten; zoodat de Italianen, dus verlicht wezende, hebben vroeger getroffen den rechten aard en welstand der beelden, als wel onze Nederlanders, die zoo, hen zelven met het gemeen leven te volgen vergenoegende, zaten genoeg donker of met weinig lichts, totdat (men) hun uit Italiën het wezen van de beste wijze of gestalte onzer kunste bracht en voor oogen stelde”[1]. Zonder nu echter op de geheel verschillende italiaansche en nederlandsche aard en zeden, omgeving en levenswijs te letten; zonder het onderscheid in acht te nemen, dat er in alle opzichten tusschen dezen zuider en den noorder trant van denken en doen bestond; zocht men zich den schildertrant eigen te maken, in dat Zuiden met zooveel luister allengs toege-

  1. Fol. 154, b.