Naar inhoud springen

Pagina:Van Vloten, Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw (1874).pdf/91

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

hoven een bijzit, die hem, na weinig jaren, een zestal zoons en dochters schonk, aan welke, gelijk aan haar, hij steeds met huisvaderlijke teêrheid gehecht bleef, en voor wier tijdelijk welzijn hij, ook bij uiterste wilsbeschikking[1], de meeste zorg droeg. Ondertusschen ging hij steeds met schilderen voort, en nam nog in ’t jaar 1550 voor de Nieuwe kerk te Delft het maken van een groot outerstuk op zich. Het jaar te voren was hij te Utrecht-zelf, bij den intocht van den aanstaanden Heer dezer landen, Prins Filips van Spanje, ijverig met penseel en pen werkzaam geweest[2], en had zich voorts, ook buiten zijn kunstvak, voor de stad verdienstelijk gemaakt, door zijn ontwerp om rivieren en vaarten te verdiepen, gelijk hij der stad Harderwijk een plan voor haar haven aanbood, dat een eeuw later werd uitgevoerd. In September 1550 werd hij, met Lancelot Blondeel van Brugge, door ’t Kapittel van Sint Baafs naar Gent ontboden, om er het Lam Gods der Van Eicks schoon te maken, waarvoor hem van hunnentwegen een zilveren kop vereerd werd. Naar hij den vlaamschen kroniekschrijver Vaernewijck betuigde, raakten beiden door ’t edel kunstschoon van ’t werk zoo opgetogen, dat zij ’t “op veel plaatsen kusten”. Welk een andere richting zou wellicht zijn eigen penseel zijn ingeslagen, had hij er zich een goede dertig jaar vroeger door kunnen laten bezielen, en, in plaats van Mabuze’s arbeid in ’t Sticht, dien der Van Eicks en Memling te Gent en Brugge gaan bekijken. Thans schijnt hij er tot het schilderen dier blauwoogige vlaamsche Moedermaagd, met hare golvende gouden lokken en levendig Kristuskindjen, door verlokt te zijn, die, op een even eigenaardig als opmerkelijk paneeltjen (in ’t aartsbisschoppelijk Muzéum te Utrecht), aan een in ’t schip eener kerk in twee rijen geschaard kapittel verschijnt; wanneer men dit stukjen althans aan hem zal mogen toekennen. De kleine afwijkingen van zijn elders gevolgden stijl zouden zich

  1. Zie zijn wilsbeschrijving bij Kramm, op zijn naam, bl. 1488, en verg. liet meêgedeelde bij Boitet, Beschrijving van Delft, bl. 259.
  2. Zie Utrecht voorheen en thans of Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, I. bl. 140.