loof dik onder de boomen lag, vóór de storm het nog weggeveegd of de pedel het in zijn kelder bijeen gehaald had,—dan kwamen de Indianen of de stroopers door de schaduwen geslopen,—of het was de Pretendent—de ongelukkige Stuart—die zich door storm en noodweer een weg baande naar het lichtje in de hut van Betty Flannagan.
En als de deur naar den kelder van den pedel dan open ging en het roode licht met een streep in het duister onder de boomen viel, dan zat het daar om het vuur vol rondkoppen in zware laarzen met kappen en ijzeren sporen; hun mantels hingen te drogen om den schoorsteen en de lange zwaarden met kruisgevest stonden tegen den muur op.
De oude Betty nam het ronde houten deksel weg,—zwart gebrand aan alle kanten—en uit den geweldigen pot steeg de sterke geur op van schapenvleesch, kool, aardappels en kruiderijen,—die samen kookten,—het lievelings gerecht van de Hooglanders!
In den rookkelder en onder het heele schoolgebouw waren er verborgen gangen en geheime openingen naar de ontoegankelijke kloosterkelders, waar de moedigsten binnendrongen en van waar zij, met stof en kalk bedekt, terugkwamen. En wat zij vertelden ging verder van klasse tot