gemakkelijk was om te durven, als je de zoon van professor Lövdalhl waart.
Had hij maar straf gekregen, dacht Abraham zelf; maar die drukkende plechtigheid, die wonderlijke vriendelijkheid van alle zijden brachten hem eindelijk op het denkbeeld, dat hij werkelijk een uitschot was en dat er over gedacht werd om hem weg te sturen naar de een of andere inrichting. Hij werd bang en sloot zich in zichzelf op.
Zijn beste vriend—kleine Marius, lag daarbij ziek; hij had een hersenontsteking gekregen. De goede rector bezocht hem bijna elken dag en was heel bezorgd over zijn kleinen professor.
Maar zoo vaak zijn blik in de les op Abraham Lövdahl viel, stond dat tooneel hem weer levendig voor den geest; Abrahams grenzelooze stoutheid was zoo nauw verbonden met de ongelukkige ziekte van Marius dat het den ouden man ten laatste leek, alsof Abraham de schuld van alles was. Hij richtte bijna nooit het woord tot hem.
De professor gaf heimelijk acht op zijn zoon en overtuigde zich dat de behandeling, door hem in overleg met het schoolbestuur gekozen, zich deugdelijk bewees. Dikwijls had hij medelijden met Abraham, wanneer hij hem bleek en beschroomd in huis voorbij ging: maar hij bedwong zich zoo lang tot hij dacht dat het genoeg geweest was.
Toen zei hij eindelijk op een goeden dag: "Wij