wilde haar vast houden met hartstochtelijke woorden zonder samenhang.
"Neen, neen!" riep zij heftig en alsof zij op eens ontwaakte: "raak mij niet aan! ben je gek? denkt ge dat ik twee mannen wil hebben?"
"Maar je bent nu van mij, van mij alleen —"
"Neen, volstrekt niet! bedenk toch—"
"Bedenk zelf hoe vaak wij er over gesproken hebben; hebt ge niet altijd het recht der liefde verdedigd?"
"Nu niet—niet op deze wijze,—breng mij niet in de war, laat mij met vrede; bedenk toch wat wij verstoren; neen, laat het blijven zooals tot nu toe of als dat onmogelijk is, ga dan heen! —Ik smeek er u om, Mordtmann! laat mij met vrede."
"Maar ik—ik!—daar denkt ge niet aan; wat moet er van mij worden?"
Zij nam hem bij den schouder, keerde hem naar het licht en beschouwde zijn gelaat oplettend. Beiden haalden kort en stootend adem; en zijn gezicht was bleek en vertrokken; hij prevelde onverstaanbare woorden en kneep haar handen vast.
"Wat heb ik gedaan?" riep mevrouw Wenche; want de hartstocht in hem was op dit oogenblik zoo duidelijk en zoo waarachtig, dat het haar aangreep en overtuigde; ik heb slecht tegen ons beiden gehandeld."