Pagina:Vergif.djvu/191

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
193

hij zoo beleefd om den proost met zijn jas te helpen, het boek opengeslagen aan te geven en zich haastig op den grond te bukken als het potlood viel.

En ten laatste vond de proost, voor wien die uren met de aannemelingen een plaag waren, er een soort van welbehagen in om den welopgevoeden jongeling zoo dicht bij zich te hebben. En er ontwikkelde zich van den eenen keer tot den anderen een zekere vriendschappelijke vrijmetselarij tusschen den proost en Abraham, zoodat zij blikken wisselden, als er onder het overhooren iets voorviel, of de proost een latijnsch citaat mompelde, dat Abraham met een bescheiden lachje beantwoordde,—of hij het begreep of niet.

De voorbereiding tot de aanneming werd hierdoor een genot voor Abraham. Het was al prettig om 's voormiddags een uur of twee van school weg te gaan en als hij naast den katheder van proost Sparre zat, had hij het genotvolle bewustzijn van de eerste te wezen.

Uit de school kende hij de heele belijdenis van Pontoppidan reeds van buiten; daardoor begreep hij niets van den vreeselijken arbeid vóór en den doodelijken angst onder het vragen, die de wildste jongens van de volksschool bleek en stil en met opgespalkte oogen deed neerzitten.

Wat voor hen het gewichtigste oogenblik van