Pagina:Vergif.djvu/192

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
194

hun leven was, het naaldenoog van de genade, waar zij zich met de grootste inspanning van alle talenten doorheen moesten werken,—dat was voor hem iets wat heelemaal niet kon inspannen, en wat op zijn hoogst vervelend kon worden.

Maar ook dat werd het niet door zijn goede verhouding tot den proost; en den enkelen keer dat hij ondervraagd werd, verlieten zij gaarne Pontoppidan en had het meer van een gesprek tusschen een oudere en een jongere over theologische onderwerpen, terwijl de anderen zaten te gapen of onder de tafel leerden wat er volgde.

Proost Sparre vroeg uit het tweede gedeelte, over de geloofsartikelen.

"Ole Martinius Pedersen, kun jij me zeggen, hoeveel goden er zijn?"

"Twee soorten, namelijk goede en slechte," antwoordde Ole Martinius Pedersen dadelijk.

"Neen, mijn jongen, dat is niet juist. Je antwoord slaat op een andere vraag; op welke vraag antwoordde hij? Kan iemand mij dat zeggen?"

"Op de engelen," riep een kleine roodharige jongen achteraan bij de kachel.

"Juist—Jens Hansen! Er zijn twee soorten van engelen—namelijk goede en booze; maar er is slechts één God; niet waar, Martinius?"

"Slechts één God," antwoordde Ole Martinius Pedersen, die een van de beste op de lange bank was.