Pagina:Vergif.djvu/207

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
209

het leven moest kunnen gaan,—hoe zeer dit ook vervuld was van leugen en van lafheid.

Daar lag zij nu zelf. In welke van de verhoudingen die haar het meest bonden, was zij op dit oogenblik volkomen waar? Zij nam die een voor een onder handen en begon met Abraham.

Wat was er van haar zoon geworden? Zij had hem zoo nauw aan zich verbonden, dat zij elke stoornis in zijn ziel kon opmerken en de minste gedachte of twijfeling kon volgen, die zich in zijn jong hoofd ontwikkelde.

Waar was hij nu? Wat wist zij nu van hem?

Het kon haar niet veel helpen of zij al zei: ze hebben hem van mij weggenomen. Want juist dat had zij moeten verhinderen,—zij had op hem moeten passen, en hem moeten vast houden in een heldere, reine atmosfeer van waarheid; zij had niet mogen afbuigen, niet mogen loslaten, niet moe mogen worden in den dagelijkschen strijd.

Dat was het juist wat zij zich zelf duizendmaal beloofd had, toen zij hem als klein kind op haar armen droeg; en nu—dat hij zoo groot was geworden, dat hij er juist behoefte aan had—nu werd zij aan haar belofte herinnerd, nu moest zij voor hem staan en zeggen: hier ben ik —je trouwe moeder.

Kon hij vertrouwen in haar stellen, zooals vroeger?