Pagina:Vergif.djvu/239

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

241

Abrahams hoofd was nog niet recht helder; hij greep snel naar zijn kleeren in een onbestemde haast om op te staan en naar zijn moeder te gaan.

"Neen, neen, Abraham!—blijf stil liggen! het is nog zoo vroeg en er komt nog tijd genoeg om bedroefd te zijn—arme stakker!"

"Maar vader—vader! —is het wel heel zeker?"

Abraham brak uit in een hevig snikken en wierp zich in de kussens.

Lang zat zijn vader bij zijn bed en streelde zijn hoofd. Maar toen de tranen langzamerhand bedaarden, stond hij op: "Nu kun je blijven liggen tot het licht wordt, Abraham!—of zoo lang je wilt; je gaat dezer dagen niet naar school; ik zal gauw weer eens bij je komen kijken."

Het was zoo wonderlijk, zoo onmogelijk om het zich werkelijk in het hoofd te prenten dat moeder dood was, onherroepelijk dood en weg—"dood" — herhaalde hij half luid bij zichzelf.

Hij zat rechtop in bed en staarde naar het roode puntje in de kacheldeur tot de tranen weer bij hem opkwamen en hij lag te snikken; hij hoefde niet naar school,—dat was ten minste goed; hij schreide tot hij in slaap viel en hij sliep lang.

Telkens als hij half wakker werd, stond het voor hem, dat hem iets vreeselijk zwaars wachtte; maar hij hoefde niet naar school en dan schudde hij het af.