256
water gehaald. Een paar uit hoogeren stand kwamen in een rijtuig en droegen een Weener sjaal.
Maar waren de meisjes klein en dun,—de jongens toonden nog minder; in buizen en jassen die voor en achter de malste plooien maakten en met groote mutsen die tot over de ooren hingen, gereed om als dompers neer te vallen.
Met de handen op het psalmboek gevouwen en de oogen stijf op de nieuwe laarzen gericht, gingen zij zoo zachtmoedig en gedwee naar de kerk, alsof het hun minste kunst was om den duivel en al zijn handelingen en heel zijn wezen te verzaken.
Maar het was waarlijk goed dat al hun kleeren op den groei gemaakt waren, want reeds den volgenden dag leken zij heel andere jongens. En als men niet zelf in de kerk geweest was en den proost had hooren verklaren. welk een diepe en ingrijpende verandering er gedurende de heilige handeling met hen plaats greep, dan zou het moeite gekost hebben om die zachtmoedige gedweeë jongelieden te herkennen in de bende van halfdronken jongens, die den volgenden dag de straten vulde,—trotsch en triomfeerend omdat zij door het oog van de naald gegaan waren en dus de plicht van hun doop vervuld hadden.
Er ging een gemompel door de menigte in en