kloosters en kapellen langzaam ineenzakten,—en wat de tijd zoetjes aan deed, dat volvoerden de menschen bij groote stukken. Al heel gauw werden de muren en de oude boomgaarden opgeruimd voor een nieuwe straat; het volgende jaar werd de sierlijke huiskapel van den bisschop neergehaald, omdat de vrouw van den proost zich daar een nieuwe zwijnestal wilde laten inrichten; en ten laatste stond de domkerk weer alleen—gereed om in één te vallen in haar kalktooi; omringd van kleine houten huizen en van al de paapsche heerlijkheid bleef er geen steen of geen perkament over.
Maar iets bleef er toch over in die oude puinhoopen, behalve nog de uilen.
De macht was verdwenen, de geleerdheid was verdwenen, de kalk had al het mooie, dat er was, begraven; maar het latijn kleefde nog aan de plek—de latijnsche school—het eindje touw en de grammatica.
De koorknapen werden schoolknapen of schildknapen en eindelijk zelfs gewone leerlingen; in plaats van één waren er langzamerhand twee kamers noodig en er werd bijgebouwd tegen de oude kloostermuren, tot zij in een nieuwe vierkante schoolkast met naakte muren en ramen van mat glas gezet werden; het eindje touw en de grammatica verhuisden mee daarheen.