Pagina:Verzameling van Nederlandse staatsregelingen (1798-1815).djvu/189

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

terschappen, Dijk- en Polderbesturen en andere dergelijke kollegien hoe ook genaamd, binnen hunne Provincien onverminderd nogtans hetgeen in artikel 220 omtrent het onmiddellijk toezigt van de algemeene directie van den waterstaat over de daarbij genoemde zee- of rivier- water-keerende werken is bepaald.

De laatst goedgekeurde reglementen dezer kollegiën maken den voet van derzelver inrigting uit, behoudens nogtans het regt der Staten, om daarin, onder goedkeuring van den Koning, verandering te maken, en onverminderd de bevoegdheid dier kollegien, om aan de Staten zoodanige veranderingen daaromtrent voor te stellen als zij voor het belang der Ingelanden vermeenen te behooren. Wat de benoeming en het maken van nominatien voor gemelde kollegien aangaat, zal daaromtrent door de Staten der Provincien eene voordragt aan den Koning gedaan worden. (G.W. 61, 166, 166, 185, 186.)

223. De Staten hebben het toezigt over alle verveeningen, ontgrondingen, indijkingen, droogmakerijen, mijnwerken en steengroeven hinnen hunne Provincie.

De Koning kan, uit hoofde van het grooter en algemeen belang van zoodanige ondernemingen het onmiddellijk toezigt over dezelve aan de algemeene directie van den waterstaat, wegen en bruggen opdragen.

224. Wanneer bij vervolg eenig subsidie uit de algemeene schatkist van het Rijk wordt verleend, ter zake van eenige in dit hoofdstuk bedoelde werken, zal tevens worden bepaald op welke wijze het beheer of het toezigt over zoodanig werk zal worden uitgeoefend.

225. De opbrengst van weg-, brug-, en sluisgelden is uitsluitend bestemd tot het onderhoud en de verbetering van die wegen, bruggen, vaarten en bevaarbare rivieren, waarop dezelve betaald worden ; hetgeen boven dit onderhoud mogt overschieten, wordt tot de uitgave van denzelfden aard in dezelfde provincie besteed, met uitzondering der gelden, ontvangen op de groote communicatien van het Rijk, waarvan het overschot tot gelijke einden kan worden besteed, dáár waar de Koning zal goedvinden.


TIENDE HOOFDSTUK.
Van het Onderwijs en het Armbestuur.

226. [1] Het openbaar onderwijs is een aanhoudend Voorwerp van de zorg der Regering. De Koning doet van den staat der hooge, middelbare, en lagere scholen, jaarlijks, aan de Staten-Generaal een uitvoerig verslag geven. (G. W. 145.)

227. Het is aan elk geoorloofd om zijne gedachten en gevoelens door de drukpers, als een doelmatig middel tot uitbreiding van kennis en voortgang van verlichting te

openbaren, zonder eenig voorafgaand verlof daartoe noodig te hebben, blijvende nogtans elk voor hetgeen hij

  1. G. 1814. a. 140.