Pagina:WilliamMorris1903KunstEnMaatschappij.djvu/102

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

men gebruikte het bijvoegelijk naamwoord bijna uitsluitend voor een groot koning of opperhoofd, een man uitstekend boven andere koningen en opperhoofden. Ik moet erkennen, zonder een ijveraar voor etymologische zuiverheid te zijn, dat in sommige gevallen de moderne talen in kracht zijn achteruitgegaan door twee woorden te verwarren en hun een zelfde beteekenis te geven, en dit is een van die gevallen. Ik zal daarom met uw verlof de woorden welstand en rijkdom gebruiken ongeveer op dezelfde wijze als onze voorouders deden en onder welstand verstaan de middelen om een goed bestaan te leiden en onder rijkdom het middel om macht over anderen uit te oefenen. Zoo opgevat hebben de woorden naar mijn meening een geheel andere beteekenis; toch, als ge zegt dat het slechts een verschil in graad is, moet ik dit toestemmen; het gaat hiermede als met den herdershond en den wolf. Er is ook slechts een verschil in graad tusschen wederzijdsche opvatting van schapenvleesch.

Hoe dit ook zij, ik geloof dat de volgende vraag van gewicht is: waartoe moet de kunst behooren, tot den welstand of tot den rijkdom? Welks dienaar zal zij zijn? Of liever: moet zij de slaaf van den rijkdom of de vriend en helper van den welstand zijn? Indien ik de vraag op een andere wijze stel en zeg: moet de kunst beperkt worden tot een kleine klasse, die er slechts matig belang in stelt, of moet zij tot troost en genot dienen van het gansche volk? komt zij eigenlijk hierop neer: zullen wij kunst of slechts schijnkunst hebben? Het is best mogelijk dat velen en misschien wel de meesten van u dit van geen practisch belang zullen vinden. De tegenwoordige toestand der kunst schijnt voor de meeste menschen de eenig mogelijke, waarin zij onder ontwikkelde lieden bestaan kan en zij zijn (op tamelijk onverschillige wijze)

78